Dhammapada: Jarāvagga
Hoofdstuk 11 — vers 146 tot 156

11. Ouderdom

146

Waarom gelach en blijheid,
Wanneer die brand er immer is?
Daar jullie omgeven door duisternis zijn,
Waarom niet op zoek gaan naar het licht?

147

Zie deze mooi opgemaakte gedaante:
Een in elkaar gezette hoop van zweren.
Het is ziek, al heeft men er grote plannen mee,
En er is niets stabiels of zekers aan.

148

Helemaal versleten is dit lichaam;
Een breekbare broedplaats van ziektes.
Wanneer dit verrotte lichaam opbreekt:
Het leven eindigd dan in de dood.

149

Zie ze hier liggen: die grijze botten.
Afgedankt als pompoenen in de herfst.
Hoe dan vreugde, als men dit ziet?

150

Een stad gemaakt van botten,
Bepleisterd met vlees en bloed.
Ouderdom en dood schuilen erin;
Verwaandheid en minachting ook.

151

Zelfs sierlijke koninklijke koetsen raken in verval.
Ook dit lichaam dan, gaat ouderdom tegemoet.
Maar de Dhamma der goeden gaat geen ouderdom tegemoet.
Dit vertellen de vredigen aan wie hoffelijk is.

152

Een onwetend man
Wordt oud zoals een os:
Hij groeit in omvang,
Maar niet in wijsheid.

153 — 154

Vele geboortes heb ik saṃsāra doorlopen
Zonder te vinden wat ik zocht:
Zoekend naar wie dit huis gebouwd heeft;
Het is pijnlijk om steeds weer geboren te worden.

Maar nu heb ik je gezien, O maker van dit huis!
Je zal niet nogmaals je huis voor me bouwen:
Al je spanten zijn gebroken,
En je nokbalk is versplinterd.
De geest heeft het Ongevormde bereikt,
En is tot het einde der begeerte gekomen.

155

Wie het heilige leven niet hebben geleefd,
En in hun jeugd geen vermogen hebben vergaard:
Zij kwijnen weg als een oude reiger
Die langs een leeggeviste vijver staat.

156

Wie het heilige leven niet hebben geleefd,
En in hun jeugd geen vermogen hebben vergaard:
Zij liggen maar wat, zuchtend naar het verleden.
Als pijlen ooit door een boog weggeschoten.


Volgend hoofdstuk: Zichzelf



vertaald door Dhammajoti - © 2008     |     Installeer het Gentium font