De nacht duurt lang voor wie wakker is.
Een kilometer is ver voor wie vermoeid is.
Saṃsāra duurt lang voor de dwazen,
Zonder kennis van de Ware Leer.
Als hij op zijn reis niemand tegenkomt
Die zijn gelijke is, of beter dan hem,
Laat hem dan alleen, gestaag, verder gaan.
Neem niet een dwaas als compagnon.
'Ik heb zonen, ik bezit geld':
Zo kwelt de dwaas zichzelf.
Maar daar hijzelf geen zelf heeft:
Hoe dan zonen? Hoe dan geld?
De dwaas die denkt dat hij een dwaas is:
Hij is hierdoor ook een wijze.
De dwaas die denkt dat hij een wijze is:
Hij is daardoor een ware dwaas.
Al verkeert een dwaas zijn hele leven
In de nabijheid van de wijzen:
Hij komt de Dhamma niet te weten,
Zoals een lepel de smaak van soep niet kent.
Al verblijft een intelligent man
Slechts kort in nabijheid van de wijzen:
Hij komt de Dhamma snel te weten,
Zoals de tong de smaak van soep kent.
Domme dwazen handelen
Alsof ze hun eigen vijand zijn:
Slechte daden begaand,
Ervaren ze pijnlijke gevolgen.
Indien men er later spijt van krijgt,
Dan is die daad niet goed gedaan;
Waarvan men met betraand gezicht,
Huilend de gevolgen ontvangt.
Indien men er geen spijt van krijgt.
Dan is die daad hier goed gedaan;
Waarvan men later, blij van hart,
Tevreden de gevolgen ontvangt.
De dwaas denkt dat het honing is:
De slechte daad die nog geen gevolg brengt.
Maar wanneer hij het gevolg ervan ontvangt,
Ervaart hij lijden door die slechte daad.
Al eet een dwaas maand na maand erg weinig,
Slechts wat op een grasspriet past,
Hij is nog niet een zestiende deel waard
Van degenen die de Dhamma begrepen hebben.
Een slechte gedane daad komt niet meteen tot rijping,
Ook melk verandert niet meteen in kaas.
Maar die daad blijft bij de dwaas en smeult in hem,
Zoals een vuur smeult onder het as.
De kennis die een dwaas verkrijgt,
Brengt hem slechts ongelukken:
Het beschadigd zijn goede kant,
En splijt zijn hoofd in stukken.
Hij wenst een status die hij niet verdient,
Voorrang boven andere monniken,
Het gezag over kloosters,
En eerbetoon door families wenst hij ook.
'Laat de leken en de monniken denken
Dat ik dit alleen gedaan heb.
En mag ik degene zijn die bepaalt
Wat gedaan moet worden, en wat niet.'
Zo is de ambitie van de dwaas;
Zijn verlangens en eigendunk nemen toe.
De ene weg is de weg naar gewin,
De andere het pad naar Nibbāna.
Laat een monnik, een leerling van Boeddha,
Zichzelf hier goed bewust van zijn,
En zich niet verheugen in eerbetoon.
Maar laat hem, in plaats daarvan,
Zich toewijden aan afzondering.