Dit hoofdstuk bestaat uit 10 suttas. Acht suttas bevatten gesprekken die de Boeddha met diverse rondzwervende asceten voerde. De overige twee suttas zijn een gesprek tussen de monnik Ānanda en een rondzwervende asceet (MN76), en een gesprek van de Boeddha met een timmerman over een uitspraak van een rondzwervende asceet (MN78).
Deze rondzwervende asceten leefden over het algemeen een sober, ascetisch leven, en ze waren bekend met diverse theoriëen over dingen als geluk, lijden, waarheid, kamma, verlichting en goden, waar ze vaak met elkaar over debatteerden. Ze volgden diverse praktijken en rituelen, waaronder meditatie en vuuraanbidding, en praktizeerden soms ook zelfkastijding. Ze waren thuisloos, hadden geen gezin of kinderen en verbleven in kloosters of zwerfden rond. Sommige asceten waren altijd naakt; anderen gebruikten bruine, oranje of gele kledij. De meeste asceten groeiden het hoofdhaar lang, sommigen knipten het nooit af. De huidige Hindoe sādhoes en Jain monniken zijn de afstammelingen van deze rondzwervende asceten uit de tijd van de Boeddha.
Omdat de rondzwervende asceten vaak doctrines volgden die het moreel belang van kamma (handelingen, acties) ontkenden en dus weinig verschil zagen tussen goed en kwaad, was de Boeddha voorzichtig met het accepteren van deze asceten als zijn discipel. De standaard procedure was dat ze een proeftijd van vier maanden moesten doorgaan, voordat ze boeddhistisch monnik konden worden. De asceten die in dit hoofdstuk voorkomen in een gesprek met de Boeddha, waren allen onder de indruk van zijn leringen. Een aantal werd boeddhistisch monnik en behaalde het Arahantschap. Opvallend is de asceet Sandaka (MN 76) die wel zijn leerlingen aanspoorde om Boeddhistisch monnik te worden, maar dacht dat het voor hemzelf te moeilijk zou zijn. In het geval van de asceet Sakuludāyi (MN 79) was het andersom: hij wilde zelf wel Boeddhistisch monnik worden, maar zijn leerlingen vonden dat te vernederend voor hem en vroegen hem om er vanaf te zien. Van de tien gesprekken, vonden er drie plaats met Vacchagotta (MN 70, 71 en 72), en twee met Sakuludāyi (MN 77 en 79).
Enige onderwerpen die in deze suttas ter sprake komen, zijn:
Vacchagotta ondervraagt de Boeddha over zijn kennis en visie. De Boeddha zegt dat hij niet alwetend en alziend is, maar de Drievoudige Kennis bezit: kennis van [1] de herinnering van vorige levens, [2] het overlijden en wedergeboren worden van wezens en [3] de vernietiging van de corrupties. Daarna stelt Vacchagotta nog enkele vragen over huishouders en over asceten van de Orde van Ajivakas.
Vacchagotta vraagt de Boeddha naar zijn mening over tien stellingen. De Boeddha stemt met geen van deze stellingen in, en vertelt Vacchagotta over het nadeel van speculatieve theoriëen. Wanneer Vacchagotta daarna vraagt naar de toestand van een Volledig Verlichtte na de dood, gebruikt de Boeddha de gelijkenis van het vuur om uit te leggen dat de vraag niet van toepassing is: een Volledig Verlichtte heeft die dingen waardoor hij omschreven zou kunnen worden, verlaten en verwijderd.
Vacchagotta vraagt om een korte instructie over het heilzame en het onheilzame. De Boeddha geeft als antwoord een lijst van 10 heilzame acties, gekoppeld aan 10 onheilzame acties. Vacchagotta vraagt vervolgens hoeveel mensen bevrijding bereikt hebben in zijn leer. De Boeddha zegt dat dat aantal erg groot is. Vacchagotta wordt daarop monnik, en vraagt verdere instructies. Nadat de Boeddha hem instrueert over het verder cultiveren van kalmte en inzicht om zo de bovennatuurlijke krachten te ervaren, bereikt Vacchagotta het Arahantschap.
Dīghanakha zegt dat geen enkele visie voor hem aanvaardbaar is. De Boeddha vraagt of díe visie van hem misschien wel aanvaardbaar voor hem is? De Boeddha zegt dat Dīghanakha's positie dichtbij passieloosheid en kalmering staat, maar zegt ook dat een wijs man elke positie zou verlaten omdat elke positie onenigheid en conflicten met zich meebrengt. Vervolgens spreekt de Boeddha over de aard van het lichaam en gevoelens, en geeft advies over hoe het lichaam en gevoelens los te laten. Daarop worden zowel Sāriputta als Dīghanakha Arahants."
Māgaṇḍiya noemt de Boeddha een vernieler van vooruitgang, en de Boeddha ondervraagt hem hierover. Met de gelijkenissen van de melaatse legt de Boeddha uit dat sensueel genot een zekere voldoening geeft, maar ook nadelen en gevaren heeft, en dat er een hogere vorm van geluk is. Met die hogere vorm van geluk ervaart men geen verlangen meer naar zintuiglijk genot, en men neemt de zintuigen correct waar. Met de gelijkenissen van de blinde legt hij uit dat iemand die (spiritueel) blind is makkelijk misleid is en zo een fout begrip van gezondheid en Nibbāna opdoet. Wanneer hij later dan van zijn blindheid genezen is, ziet hij hoe hij in het verleden fout zat, en hoe hij door zijn eigen geest bedrogen werd. Māgaṇḍiya waardeert deze lering, en wordt een monnik en een Arahant.
De monnik Ānanda bezoekt Sandaka en vertelt hem over de vier denkwijzen die het leven van het religieuze leven verhinderen, en de vier vormen van religieus leven die geen verlichting of troost brengen. Sandaka vraagt daarna over de Leer van de Boeddha, en Ānanda onderwijst hem het geleidelijk pad van training. Tot slot beantwoordt Ānanda nog drie extra vragen van Sandaka over Arahants.
De Boeddha bezoekt Sakuludāyi en deze vertelt hem dat er momenteel vele religieuze leraren in de buurt verblijven, maar dat de Boeddha de enige leraar is wiens discipelen hun leraar eren en respecteren. Sakuludāyi geeft vijf redenen waarom de Boeddha door zijn discipelen gerespecteerd wordt. De Boeddha ontkent dat dit de redenen zijn en legt uit waarom. Vervolgens geeft de Boeddha de ware vijf redenen waarom zijn discipelen hem eren en respecteren: [1] de Hogere Moraliteit, [2] Uitstekende Kennis en Visie, [3] de Hogere Wijsheid, [4] de Vier Edele Waarheden en [5] het Ontwikkelen van Heilzame Toestanden.
De rondzwervende asceet Uggāhamāna vertelt de timmerman Pañcakaṅga dat iemand die geen kwaad begaat met [1] lichaam, [2] spraak, [3] intentie of [4] levensonderhoud, een onoverwinnelijke asceet is. Pañcakaṅga legt dit voor aan de Boeddha, die zegt dat zoiemand de staat van een baby bereikt heeft. Een echte onoverwinnelijke asceet kent goed en kwaad gedrag, en goede en kwade intenties, en ook hun oorzaak, hun einde, en het pad naar dat einde. Een onoverwinnelijke asceet heeft de volgende tien eigenschappen: [1] juiste visie van een volledige getrainde, [2] juist voornemen... , [3] juiste spraak... , [4] juist handelen... , [5] juist levensonderhoud... , [6] juiste inspanning... , [7] juiste aandacht... , [8] juiste concentratie... , [9] juiste kennis... , en [10] juiste bevrijding van een volledig getrainde.
De Boeddha spreekt met Sakuludāyi en vertelt over hoe iemand die kennis heeft, ook over die kennis kan praten. Sakuludayi heeft die kennis niet en wil over de leer van zijn leraar praten. De Boeddha vraagt wat die leer dan is, en Sakuludayi verteld over 'de hoogste schoonheid', maar definieert die schoonheid niet. De Boeddha gebruikt de gelijkenissen van het mooiste meisje van het land en de edelsteen en de gloeiworm, waarna Sakuludāyi zich gewonnen geeft. Dan vraagt de Boeddha hem of er een wereld van uitsluitend geluk is. Sakuludayi antwoord bevestigend, en legt uit hoe die wereld te bereiken. De Boeddha toont de tekortkomingen aan in Sakuludāyi's denkwijze, waarna Sakuludāyi zich wederom gewonnen geeft. Sakuludāyi vraagt dan aan de Boeddha hoe die wereld te bereiken. De Boeddha legt uit hoe de vierde jhāna te bereiken, waar Sakuludāyi nog nooit van gehoord had. Vervolgens legt de Boeddha uit dat er nog drie staten zijn die hoger en meer verheven zijn dan de vierde jhāna. Sakuludāyi wil een Boeddhistisch monnik worden maar zijn leerlingen weerhouden hem ervan.
Vekhanassa komt naar de Boeddha en doet een uitspraak over 'de hoogste schoonheid', maar definieert die schoonheid niet. De Boeddha gebruikt de gelijkenissen van het mooiste meisje van het land en de edelsteen en de gloeiworm en geeft daarna een uitleg over sensuele objecten en sensueel genot. Vekhanassa is onder de indruk van die uitleg, maar de Boeddha zegt hem dat het moeilijk is voor hem om de uitleg van de Boeddha correct te begrijpen daar hij een andere religie aanhangt. Vekhanassa wordt hierop boos op de Boeddha, waarna de Boeddha hem vertelt dat iemand niet per se alles over het verleden en de toekomst hoeft te weten om Verlichting te bereiken. Door op te groeien en volwassen te worden komt men los van de ketens. Wanneer wil loskomen van de ketens, moet men verlangen in zichzelf uitdoven door het nadeel en het gevaar in (potentiële) ketens te bezien. Zo kan men een einde aan het lijden maken. Vekhanassa ziet de Dhamma tijdens deze lering, wordt Boeddhistisch monnik en een Arahant.