<347> 1. Aldus heb ik gehoord. De Gezegende verbleef eens in Anāthapiṇḍika’s Bosklooster, in het Bos van Prins Jeta nabij Sāvatthī.
2. En in die tijd was er een bandiet in het koninkrijk van Kosala, het rijk van Koning Pasenadi, die Aṅgulimāla heette en wreed was, met bebloedde handen, die toegewijd was aan moord en vernietiging, zonder genade voor levende wezens. En hij maakte dat dorpjes tenietgedaan werden, dat marktstadjes tenietgedaan werden, dat het platteland tenietgedaan werd.(1) Hij was voortdurend mensen aan het vermoorden, en droeg een krans van [aaneengeregen] vingers.
3. En toen, in de ochtend, kleedde de Gezegende zich aan, nam zijn schaal en overkleed, en ging Sāvatthī binnen voor aalmoesgiften. Toen hij in Sāvatthī een aalmoesronde had gelopen en daarvan teruggekeerd was en zijn maaltijd genuttigd had, bracht hij zijn verblijfplaats in orde, nam zijn schaal en overkleed, en vertrok op de weg die naar de bandiet Aṅgulimāla leidde. En koeienherders, schaapherders, boeren en reizigers zagen de Gezegende lopen op de weg die naar de bandiet Aṅgulimāla leidde, en zeiden tegen hem: "Volg deze weg niet, monnik, want op deze weg bevindt zich de bandiet Aṅgulimāla, die wreed is, met bebloedde handen, die toegewijd is aan moord en vernietiging, zonder genade voor levende wezens. Hij maakt dat dorpjes tenietgedaan worden, dat marktstadjes tenietgedaan worden, dat het platteland tenietgedaan wordt. Hij is voortdurend mensen aan het vermoorden, en draagt een krans van [aaneengeregen] vingers. Monnik, groepen van tien man, twintig man, dertig man, veertig man en vijftig man zijn langs deze weg gegaan, en zelfs zij vielen in de handen van de bandiet Aṅgulimāla." En nadat dit gezegd was, ging de Gezegende zwijgend verder.
En een tweede keer... En een derde keer zagen koeienherders, schaapherders, boeren en reizigers de Gezegende lopen op de weg die naar de bandiet Aṅgulimāla leidde, en zij zeiden tegen hem: "Volg deze weg niet, monnik, want op deze weg bevindt zich de bandiet Aṅgulimāla... Monnik, groepen van tien man, twintig man, dertig man, veertig man en vijftig man zijn langs deze weg gegaan, en zelfs zij vielen in de handen van de bandiet Aṅgulimāla." <348> En de Gezegende ging zwijgend verder.
4. En de bandiet Aṅgulimāla zag de Gezegende van verre aankomen, en dacht: "Het is opzienbarend, het is verbazingwekkend! Groepen van tien man, twintig man, dertig man, veertig man en vijftig man zijn langs deze weg gegaan, en zelfs zij vielen in mijn handen. En toch komt deze monnik alleen en zonder metgezel hierheen, alsof hij zich een weg baant. Zou ik dan die monnik eens het leven ontnemen?" En toen pakte de bandiet Aṅgulimāla zijn zwaard en schild, bond zijn boog en pijlkoker om [zijn bovenlijf], en rende de Gezegende op korte afstand achterna.
5. En toen verrichtte de Gezegende zo'n prestatie van magische kracht, dat de bandiet Aṅgulimāla, zo hard lopend als hij kon, niet in staat was de Gezegende, die op een normaal tempo liep, in te halen. En toen dacht de bandiet Aṅgulimāla het volgende: "Het is wonderbaarlijk, het is verbazingwekkend! Voorheen haalde ik rennende olifanten in en pakte ze vast, ik haalde rennende paarden in en pakte ze vast, ik haalde rijdende rijtuigen in en pakte ze vast, ik haalde rennende herten in en pakte ze vast; maar toch kan ik nu deze monnik die op een normaal tempo loopt niet inhalen, ook al ren ik zo hard als ik kan!"(2) En hij stond stil en zei tegen de Gezegende: "Stop, monnik, stop!"
"Ik ben al gestopt, Aṅgulimāla. Stop jij ook eens!"
En toen dacht de bandiet Aṅgulimāla het volgende: "Die monniken, zonen van de Sakyas, spreken de waarheid, handhaven de waarheid. Maar deze monnik zegt, terwijl hij loopt: 'Ik ben al gestopt, Aṅgulimāla. Stop jij ook eens!' Zal ik hem dan eens [daarover] ondervragen?" <349>
6. En toen sprak de bandiet Aṅgulimāla de Gezegende in vers toe:
7. En toen vertrok de Gezegende op wandeltocht terug naar Sāvatthī, met de Eerwaarde Aṅgulimāla als volgeling. In etappes reizend, kwamen zij [na verloop van tijd] aan in Sāvatthī. En daar leefde de Gezegende in Anāthapiṇḍika’s Bosklooster, in het Bos van Prins Jeta.
8. En in die tijd kwam er een grote menigte mensen samen bij de poort van het paleis van Koning Pasenadi van Kosala, welke luidruchtig was en een groot lawaai maakte: "Sire, de bandiet Aṅgulimāla leeft in uw rijk. Hij is wreed, met bebloedde handen, toegewijd aan moord en vernietiging, zonder genade voor levende wezens. Hij maakt dat dorpjes tenietgedaan worden, dat marktstadjes tenietgedaan worden, dat het platteland tenietgedaan wordt. Hij is voortdurend mensen aan het vermoorden, en draagt een krans van [aaneengeregen] vingers. Sire, U moet hem bedwingen!"
9. En toen, rond het middaguur, vertrok Koning Pasenadi van Kosala uit Sāvatthī, samen met een cavalerie van 500 man te paard, en hij ging het klooster binnen. Voor zover het pad dat toeliet ging hij met zijn rijtuig, toen stapte hij uit en ging te voet verder naar de Gezegende. Bij de Gezegende aangekomen, betoonde hij hem eerbied en ging terzijde van hem zitten. Toen Koning Pasenadi van Kosala zo gezeten was, zei de Gezegende het volgende: "Wat is er aan de hand, grote koning? Heeft Koning Seniya Bimbisāra U wat aangedaan? Of de Licchavis van Vesāli? Of een andere vijandige koning?"
10. "Koning Seniya Bimbisāra heeft mij niets aangedaan, Eerwaarde. En ook de Licchavis van Vesāli niet, noch enige andere vijandige koning. Eerwaarde, de bandiet Aṅgulimāla leeft in mijn rijk. Hij is wreed, met bebloedde handen, toegewijd aan moord en vernietiging, zonder genade voor levende wezens. Hij maakt dat dorpjes tenietgedaan worden, dat marktstadjes tenietgedaan worden, dat het platteland tenietgedaan wordt. Hij is voortdurend mensen aan het vermoorden, en draagt een krans van [aaneengeregen] vingers. Ik zal hem nu gaan bedwingen."(3)
11. "Grote koning, wat als u Aṅgulimāla zou zien met zijn hoofdhaar afgeschoren, een geel kleed omgedaan, het huiselijk leven verlaten en weggetrokken in thuisloosheid; zich onthoudend van het doden van levende wezens, zich onthoudend van stelen, zich onthoudend van liegen, slechts een maaltijd per dag etend, het celibaat volgend, deugdzaam en van goed karakter: wat zou u dan doen?"
"Eerwaarde, we zouden hem dan eer betonen; we zouden dan van onze zetel opstaan en hem een zetel aanbieden; we zouden hem dan uitnodigen om de benodigdheden van kleding, aalmoesvoedsel, verblijfsplaats en medicijnen te accepteren; en we zouden dan voor rechtmatige bescherming, bewaking en beveiliging zorgen. Maar hoe, Eerwaarde, zou zo'n immoreel persoon met zo'n slecht karakter zo deugdzaam en zelfbeheerst kunnen zijn?"
12. "En op dat moment zat de Eerwaarde Aṅgulimāla niet ver van de Gezegende. En toen wees de Gezegende met zijn rechterhand, en zei tegen Koning Pasenadi van Kosala: "Dit, grote koning, is Aṅgulimāla."
En toen was Koning Pasenadi bang en doodsbenauwd, en zijn haar stond overeind. En de Gezegende zag dat Koning Pasenadi bang en ontsteld was, en zei het volgende: "Wees niet bang, grote koning: er is niets dat U van hem te vrezen hebt."
En toen kwamen de angst en schrik van Koning Pasenadi tot bedaren, en zijn haar stond niet meer overeind. En Koning Pasenadi ging naar de Eerwaarde Aṅgulimāla, en vroeg hem: "Eerwaarde, bent U werkelijk Aṅgulimāla?"
"Ja, grote koning."
"Van welke familie is uw vader, van welke familie is uw moeder?"
"Grote koning, mijn vader is een Gagga, mijn moeder is een Mantāṇi."
"Eerwaarde, mag de heer Gagga Mantāṇiputta dan verheugd zijn. Ik zal in de benodigdheden van kleding, aalmoesvoedsel, verblijfsplaats en medicijnen van de heer Gagga Mantāṇiputta voorzien." <351>
13. Maar in die periode was de Eerwaarde Aṅgulimāla een wildernisbewoner; hij at slechts aalmoesvoedsel van de aalmoesronde; hij droeg slechts afgedankte kleding; hij beperkte zijn kledij tot [de basis–set van] drie gewaden. En de Eerwaarde Aṅgulimāla zei het volgende tegen Koning Pasenadi: "Genoeg, grote koning: mijn [drie] gewaden zijn reeds compleet."
En toen ging Koning Pasenadi naar de Gezegende. Bij de Gezegende aangekomen, betoonde hij hem eerbied en ging terzijde zitten. Zo gezeten zei Koning Pasenadi het volgende tegen de Gezegende: "Het is geweldig, Eerwaarde! Het is verbazingwekkend, Eerwaarde! Hoe de Gezegende ongetemden temt, rustelozen tot vrede brengt, en maakt dat wie Nibbāna [nog] niet bereikt heeft, Nibbāna bereikt.
"Eerwaarde, die man die wijzelf met wapens en met geweld niet konden temmen, is door de Gezegende zonder wapens en zonder geweld getemd. En nu, Eerwaarde, gaan wij ervandoor: we hebben het druk en hebben nog veel te doen."
"Grote koning, doet U dat waar het volgens U tijd voor is."
En toen stond Koning Pasenadi van Kosala op van zijn zetel, betoonde eerbied aan de Gezegende, draaide rechts om en vertrok.
14. En toen, in de ochtend, kleedde de Eerwaarde Aṅgulimāla zich aan, nam zijn schaal en overkleed, en ging Sāvatthī binnen voor aalmoesgiften. En terwijl hij van huis tot huis een aalmoesronde in Sāvatthī liep, zag hij een zekere vrouw die een zeer pijnlijke bevalling onderging, die een stuitbevalling onderging. En toen hij dat zag, dacht hij het volgende: "Werkelijk, wezens zijn gekweld! Werkelijk, wezens zijn gekweld!"
En toen de Eerwaarde Aṅgulimāla in Sāvatthī zijn aalmoesronde had gelopen en daarvan teruggekeerd was en zijn maaltijd genuttigd had, ging hij naar de Gezegende. Bij de Gezegende aangekomen, betoonde hij hem eerbied en ging terzijde zitten. Zo gezeten zei de Eerwaarde Aṅgulimāla het volgende tegen de Gezegende: "Eerwaarde, deze ochtend kleedde ik mezelf aan, nam mijn schaal en overkleed, en ging Sāvatthī binnen voor aalmoesgiften. En terwijl ik van huis tot huis een aalmoesronde in Sāvatthī liep, zag ik een zekere vrouw die een zeer pijnlijke bevalling onderging, die een stuitbevalling onderging. En toen ik dat zag, dacht ik het volgende: 'Werkelijk, wezens zijn gekweld. Werkelijk, wezens zijn gekweld!'
15. "In dat geval, Aṅgulimāla: ga naar die vrouw toe, en zeg haar het volgende: 'Zuster, ik ben me niet bewust dat ik sinds mijn geboorte opzettelijk een levend wezen het leven ontnomen heb. Door deze waarheid, mogen jij en je [ongeboren] kind welzijn beleven.'"
"Maar Eerwaarde, dat zou dan zeker voor mij een bewuste leugen zijn, want ik heb vele levende wezens opzettelijk het leven ontnomen."
"In dat geval, Aṅgulimāla: ga naar die vrouw toe, en zeg haar het volgende: 'Zuster, ik ben me niet bewust dat ik, sinds ik met de Edele geboorte geboren ben, opzettelijk een levend wezen het leven ontnomen heb. Door deze waarheid, mogen jij en je kind welzijn beleven.'"
"Ja, Eerwaarde," stemde de Eerwaarde Aṅgulimāla toe. En hij ging naar die vrouw en zei haar: "Zuster, ik ben me niet bewust dat ik, sinds ik met de Edele geboorte geboren ben, opzettelijk een levend wezen het leven ontnomen heb. Door deze waarheid, mogen jij en je kind welzijn beleven." En die vrouw beleefde welzijn, en het kind beleefde welzijn.
16. En niet lang daarna bereikte de Eerwaarde Aṅgulimāla, alert, vol ijver en vastberaden, en alleen en in afzondering levend, het onovertroffen doel waarvoor zonen van goede families terecht het huiselijk leven verlaten en wegtrekken in thuisloosheid. Hij bereikte de perfectie van het religieuze leven en zag de Dhamma, en hij begreep en verwezenlijkte haar volledig. Hij besefte: “Geboorte is ten einde, het religieuze leven is geleefd, wat gedaan moest worden is gedaan, er is geen verdere toestand van bestaan.” En de Eerwaarde Aṅgulimāla werd een van de Arahants. <352>
17. En toen, in de ochtend, kleedde de Eerwaarde Aṅgulimāla zich aan, nam zijn schaal en overkleed, en ging Sāvatthī binnen voor aalmoesgiften. En toen gooide iemand een kluit aarde tegen het lichaam van de Eerwaarde Aṅgulimāla. En iemand anders gooide een stok tegen zijn lichaam, en weer iemand anders gooide een potscherf tegen zijn lichaam. En toen ging de Eerwaarde Aṅgulimāla, met snijwonden op zijn hoofd waar het bloed uit stroomde, en met een gebroken schaal en een gescheurd overkleed, naar de Gezegende toe. De Gezegende zag de Eerwaarde Aṅgulimāla van verre aankomen, en zei tegen hem: "Verdraag het, Brahmaan! Verdraag het, Brahmaan! Van die daden die zouden leiden tot het doorbrengen van vele jaren, vele honderden jaren, vele duizenden jaren in een hel: van die daden ervaar jij nu het gevolg in het hier–en–nu."
18. En later, toen de Eerwaarde Aṅgulimāla naar een afgezonderde plek gegaan was en daar in retraite het geluk der bevrijding ervaarde, deed hij de volgende uitspraken:
1. De zin over het tenietgedaan worden van dorpjes, marktstadjes en het platteland komt in slechts een van de vijf Chinese vertalingen voor, en in die vertaling worden slechts dorpjes en marktstadjes genoemd: niet het platteland. Twee van de Chinese vertalingen die niet vermelden dat dorpjes en marktstadjes tenietgedaan werden, hebben echter het karakter van een beknopte samenvatting: zij behandelen alles op een kortere manier, en missen ook veel elementen die in alle andere versies wel voorkomen.
2. De gedachte van Aṅgulimāla over het inhalen en vastpakken van een olifant, een paard, een rijtuig en een hert, komen slechts in de Pali versie en in een van de vijf Chinese vertalingen voor.
3. Sommige van de Pali versies (b.v. de PTS versie) vermelden hier dat Koning Pasenadi denkt dat hij Aṅgulimāla nooit zal kunnen bedwingen. In deze vertaling is hier de Thaise Pali versie aangehouden.