<269> 1. Aldus heb ik gehoord. De Gezegende verbleef eens in Eekhoorntjespark, in het Bamboebos nabij Rājagaha. En toen verbleef de rondzwervende asceet Sakuludāyi in het Pauwenpark van de rondzwervende asceten, samen met een grote groep asceten die volgelingen van hem waren.
2. En toen, in de ochtend, kleedde de Gezegende zich aan, nam zijn schaal en overkleed, en ging Rājagaha binnen voor aalmoesgiften. En de volgende gedachte kwam in hem op: “Het is eigenlijk nog te vroeg om rond te lopen voor aalmoesgiften in Rājagaha. Als ik nu eens naar het Pauwenpark van de rondzwervende asceten zou gaan, naar de rondzwervende asceet Sakuludāyi?”
3. En toen ging de Gezegende naar het Pauwenpark van de rondzwervende asceten, naar de rondzwervende asceet Sakuludāyi. En de rondzwervende asceet Sakuludāyi zat toen samen met een grote groep rondzwervende asceten luidruchtig en rumoerig te discussiëren over allerlei banale onderwerpen, en ze maakten daarbij een groot lawaai. Ze hadden het zo over koningen, dieven, ministers, legers, gevaren, oorlogen, eten, drinken, kleding, bedden, rozenkransen, geuren, familie, voertuigen, dorpjes, marktstadjes, steden, landen, vrouwen, helden, straten, waterputten, spoken, trivia, verklaringen van de wereld, verklaringen van de zeëen, en over diverse soorten levens.
En de rondzwervende asceet Sakuludāyi zag de Gezegende van verre aankomen. Toen hij hem zag, maande hij zijn groep tot stilte: “Wees stil, eerwaardes, maak geen geluid! Hier komt de monnik Gotama aan. Die eerwaarde houdt van rust, en beveelt rust aan. Ik denk dat hij wel hierheen zal komen als hij vind dat onze group rustig is.” En daarop werden die rondzwervende asceten stil. <270>
4. En toen ging de Gezegende naar de rondzwervende asceet Sakuludāyi. En de rondzwervende asceet Sakuludāyi zei tegen de Gezegende: “Komt U, Gezegende! Weest U welkom, Gezegende! Het is lang geleden dat U de gelegenheid nam om hierheen te komen. Gaat U zitten, Gezegende, deze zitplaats is gereed gemaakt voor U.”
En de Gezegende ging zitten op de voorbereidde zitplaats. Daarna nam de rondzwervende asceet Sakuludāyi een inferieure zetel en ging zitten terzijde van de Gezegende. Toen de rondzwervende asceet Sakuludāyi gezeten was, zei de gezegende het volgende: “Voor wat voor discussie zitten jullie hier nu samen, Sakuludāyi? Wat was de discussie die onderbroken werd?”
5. “Laat dat maar zitten, Gezegende, die discusie waarvoor wij hier nu samenzitten. De Gezegende kan daar later makkelijk meer over horen. Wanneer, Eerwaarde, ik hier niet aanwezig ben, dan zit deze groep over allerlei banale onderwerpen te discussiëren. En wanneer ik hier wel ben, zit deze groep naar mij te kijken, denkend: ‘We zullen horen wat de asceet Udāyi over de Dhamma zal zeggen.’ Maar, Eerwaarde, wanneer de Gezegende hier is, zitten zowel ik als deze groep hier naar U te kijken, denkend: ‘We zullen horen wat de Gezegende over de Dhamma zal zeggen.’” <271>
“Udāyi, geef me dan een onderwerp waarover ik zal spreken.”
“In de afgelopen dagen, Eerwaarde, was er iemand die beweerde dat hij alles weet en alles ziet, en aldus verkondigde dat zijn kennis en visie compleet is: ‘Of ik nu loop of stilsta, slaap of wakker ben — kennis en visie is altijd en continue aanwezig in mij.’ En toen ik hem een vraag over het verleden stelde, gaf hij me een ontwijkend antwoord, sprak over iets anders, en werd nijdig, boos en somber. En toen herinnerde ik me de Gezegende: ‘Maar zeker, de Gezegende! Zeker, de Gelukkige! Hij is vaardig in deze dingen!’”
“Maar wie was dat, die beweerde dat hij alles weet en alles ziet, en wanneer hem een vraag gesteld werd een ontwijkend antwoord gaf, over iets anders sprak, en nijdig, boos en somber werd?”
“Dat was Nigaṇṭha Nātaputta, Eerwaarde.”
7. “Udāyi, neem iemand die zich zijn vele vorige levens kan herinneren, en wel op de volgende manier: één leven, twee levens, drie levens, vier levens, vijf levens, tien levens, twintig levens, dertig levens, veertig levens, vijftig levens, honderd levens, duizend levens, honderdduizend levens, vele wereldperioden van inkrimping, vele wereldperioden van expansie, vele wereldperioden van inkrimping en expansie: ‘Ik was toen in díe plaats, en daar had ik díe naam, was lid van díe familie, en had díe sociale status. Ik at er dit soort eten, beleefde déze vormen van geluk en pijn, en werd zó oud. En nadat ik daarvandaan wegviel, werd ik dáar geboren. En daar had ik díe naam, was lid van díe familie, en had er díe sociale status. Ik at er dit soort eten, beleefde déze vormen van geluk en pijn, en werd zó oud. En nadat ik daarvandaan wegviel, werd ik hier wedergeboren.’ Aldus herinnert hij zich de bijzonderheden en details van vele vorige levens. En hij zou mij een vraag stellen over het verleden, of ik zou hem een vraag stellen over het verleden. Hij zou mij dan tevreden stellen met zijn antwoord, en ik zou hem tevreden stellen met mijn antwoord.
“En neem iemand die met zijn Hemels Oog, wat bovenmenselijk en helderziend is, ziet hoe wezens doodgaan en wedergeboren worden. Betreffende minderwaardige en superieure wezens, mooie en lelijke wezens, en gelukkige en ongelukkige wezens, ziet hij hoe deze wezens naar gelang hun daden verder gaan: ‘Deze waardige wezens waren voorzien van slecht lichamelijk gedrag, slecht verbaal gedrag en slecht mentaal gedrag. Ze bekritiseerden de heiligen en hielden verkeerde visies, en deze verkeerde visies kwamen tot uiting in hun handelen. Met de ondergang van het lichaam, na de dood, zijn zij onder ellendige en bedroevende omstandigheden in de onderwereld — een hel — wedergeboren. Maar déze waardige wezens waren voorzien van goed lichamelijk gedrag, goed taalgebruik en goed mentaal gedrag. Ze bekritiseerden de heiligen niet en hielden correctie visies, en deze correcte visies kwamen tot uiting in hun handelen. Met de ondergang van het lichaam, na de dood, zijn zij in een gelukkige, hemelse wereld wedergeboren.’ Aldus ziet hij met zijn Hemels Oog, wat bovenmenselijk en helderziend is, hoe deze wezens doodgaan en wedergeboren worden, en hoe zij naar gelang hun daden verder gaan. En hij zou mij een vraag stellen over de toekomst, of ik zou hem een vraag stellen over de toekomst. Hij zou mij dan tevreden stellen met zijn antwoord, en ik zou hem tevreden stellen met mijn antwoord.
“Maar, Udāyi, laat het verleden het verleden, en laat de toekomst de toekomst. Ik zal je de Dhamma onderwijzen; Als dit er is, is dat er ook. Door het ontstaan van dit, komt het ontstaan van dat. Als dit er niet is, is dat er ook niet. Door het einde aan dit, komt het einde aan dat.”
8. “Eerwaarde, ik kan me niet eens de bijzonderheden en details van mijn huidige leven herinneren, laat staan dat ik me de bijzonderheden en details van mijn vorige levens zou kunnen herinneren, zoals de Gezegende dat kan. En ik kan nu zelfs geen kabouters zien, laat staan dat ik met het Hemels Oog, wat bovenmenselijk en helderziend is, zou kunnen zien hoe wezens doodgaan en wedergeboren worden, en hoe zij naar gelang hun daden verder gaan, zoals de Gezende dat kan.
“Maar toen de Gezegende tegen me zei: ‘Udāyi, laat het verleden het verleden, en laat de toekomst de toekomst. Ik zal je de Dhamma onderwijzen; Als dit er is, is dat er ook. Door het ontstaan van dit, komt het ontstaan van dat. Als dit er niet is, is dat er ook niet. Door het einde aan dit, komt het einde aan dat.’ — Dát is me helemáal niet duidelijk. Het zou goed zijn, Gezegende, als ik de Gezegende tevreden zou kunnen stellen door een vraag te beantwoorden over de leer van mijn eigen leraren. <272>
9. “Maar hoe dan, Udāyi, is de leer van jouw leraren?”
“Eerwaarde, de leer van mijn leraren is als volgt: ‘Dit is de hoogste schoonheid; dit is de hoogste schoonheid.’”
“Maar, Udāyi, daar de leer van jouw leraren als volgt is: ‘Dit is de hoogste schoonheid; dit is de hoogste schoonheid,’ wat is dan die hoogste schoonheid?”
“Eerwaarde, de hoogste schoonheid is die schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid.”
“Maar, Udāyi, wat is dan die schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid?”
“Het is de schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid.”
10. “Je kunt zo nog een lange tijd doorgang, Udāyi: ‘Eerwaarde, de hoogste schoonheid is die schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid,’ zonder uit te leggen wat die schoonheid dan is.
“Het is, Udāyi, alsof een man het volgende zou zeggen: ‘Ik heb verliefd op haar: zij die het mooiste meisje van het land is.’ En sommigen zouden hem vragen: ‘Beste man, dat mooiste meisje van het land waar jij verliefd op bent, weet jij tot welke kaste zij behoort? Behoort zij tot de kaste van krijgers, priesters, handelaren of werkers?’ Hij zou daarop ‘Nee’ beantwoorden.
“En dan zouden hem vragen: ‘Beste man, dat mooiste meisje van het land waar jij verliefd op bent, weet jij haar naam en tot welke familie zij behoort?’ Hij zou daarop ‘Nee’ beantwoorden.
“En dan zouden hem vragen: ‘Beste man, dat mooiste meisje van het land waar jij verliefd op bent, weet jij of zij lang, kort, of van gemiddelde lengte is?’ Hij zou daarop ‘Nee’ beantwoorden.
“En dan zouden hem vragen: ‘Beste man, dat mooiste meisje van het land waar jij verliefd op bent, weet jij of zij donker, licht of geelachtig van huiskleur is?’ Hij zou daarop ‘Nee’ beantwoorden.
“En dan zouden hem vragen: ‘Beste man, dat mooiste meisje van het land waar jij verliefd op bent, weet jij in welk dorp, marktstadje of stad zij woont?’ Hij zou daarop ‘Nee’ beantwoorden.
“En dan zouden hem vragen: ‘Beste man, ben jij dan verliefd op een meisje dat je niet kent en nog nooit hebt gezien?’ Hij zou daarop ‘Ja’ beantwoorden.
“Wat denk je, Udāyi, spreekt die man dan geen onzin?”
“Zeker, Eerwaarde, die man spreekt dan onzin.”
“Op dezelfde manier, Udāyi, zeg jij; ‘Eerwaarde, de hoogste schoonheid is die schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid,’ zonder uit te leggen wat die schoonheid dan is.”
11. “Het is, Eerwaarde, net zoals een smaragden edelsteen, prachtig, van de beste kwaliteit, perfect achtzijdig geslepen, en liggend op een geel kussen, schijnt, straalt en schittert; zo ook is de schoonheid van de ziel die na de dood gezond verder leeft.” <273>
12. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je deze prachtige smaragden edelsteen vergelijkt met een gloeiworm in de diepe duisternis van de nacht, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“De gloeiworm in de diepe duisternis van de nacht, Eerwaarde.”
13. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je deze gloeiworm in de diepe duisternis van de nacht vergelijkt met een olielamp in de diepe duisternis van de nacht, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“De olielamp in de diepe duisternis van de nacht, Eerwaarde.”
14. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je deze olielamp in de diepe duisternis van de nacht vergelijkt met een groot vuur in de diepe duisternis van de nacht, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“Het grote vuur in de diepe duisternis van de nacht, Eerwaarde.”
15. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je dit groot vuur in de diepe duisternis van de nacht vergelijkt met de ochtendster tijdens de ochtenschemering in een heldere hemel zonder wolken, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“De ochtendster tijdens de ochtenschemering in een heldere hemel zonder wolken, Eerwaarde.”
16. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je de ochtendster tijdens de ochtenschemering in een heldere hemel zonder wolken vergelijkt met de volle maan in het midden van de nacht in een heldere hemel zonder wolken, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“De volle maan in het midden van de nacht in een heldere hemel zonder wolken, Eerwaarde.”
17. “Wat denk je, Udāyi? Wanneer je de volle maan in het midden van de nacht in een heldere hemel zonder wolken vergelijkt met de zon tijdens het middaguur in een heldere hemel zonder wolken gedurende de laatste maand van de regentijd, welke van deze twee straalt dan een schoonheid uit die meer briljant en verheven is?”
“De zon tijdens het middaguur in een heldere hemel zonder wolken gedurende de laatste maand van de regentijd, Eerwaarde.”
18. “Hierbuiten, Udāyi, ken ik nog heel veel goden die de straling van de zon en de maan overtreffen. Maar zelfs daarover zeg ik niet: ‘die schoonheid is de schoonheid die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid.’ Maar jij, Udāyi, zegt over een schoonheid die geringer is dan die van een gloeiworm, dat het de schoonheid is die niet overtroffen wordt door een hogere of meer verheven schoonheid, zonder uit te leggen wat die schoonheid dan is.”
19. “De Gezegende heeft de discussie beëindigd! De Gelukkige heeft de discussie beëindigd!”
“Maar Udāyi, waarom zeg je dat?”
“Eerwaarde, de leer van onze leraren is als volgt: ‘Dit is de hoogste schoonheid; dit is de hoogste schoonheid.’ Maar wanneer we hierover verhoord en ondervraagd worden en erover discussiëren, uiten we nietszeggende woorden en staan met lege handen: gefaald!” <274>
20. “Hoe zit het, Udāyi? Is er een wereld van uitsluitend geluk? Is er een wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren?”
“Eerwaarde, de leer van onze leraren is als volgt: ‘Er is een wereld van uitsluitend geluk. Er is een wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.’”
21. “Maar Udāyi, wat is dan die wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren?”
“Hier, Eerwaarde, verlaat iemand hij het doden van levende wezens en onthoudt zich ervan. Hij verlaat het nemen van wat niet gegeven is en onthoudt zich ervan. Hij verlaat fout seksueel gedrag en onthoudt zich ervan. Hij verlaat het spreken van leugens en onthoudt zich ervan. Of anders onderneemt hij een vorm van ascetisme. Dit is, Eerwaarde, de wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.”
22. “Wat denk je, Udāyi, wanneer hij het doden van levende wezens verlaat en zich ervan onthoudt, ervaart hij dan, terwijl hij dat doet, uitsluitend geluk of zowel geluk als lijden?”
“Zowel geluk als lijden, Eerwaarde.”
“Wat denk je, Udāyi, wanneer hij het nemen van wat niet gegeven is verlaat en zich ervan onthoudt, ervaart hij dan, terwijl hij dat doet, uitsluitend geluk of zowel geluk als lijden?”
“Zowel geluk als lijden, Eerwaarde.”
“Wat denk je, Udāyi, wanneer hij fout sexueel gedrag verlaat en zich ervan onthoudt, ervaart hij dan, terwijl hij dat doet, uitsluitend geluk of zowel geluk als lijden?”
“Zowel geluk als lijden, Eerwaarde.”
“Wat denk je, Udāyi, wanneer hij het spreken van leugens verlaat en zich ervan onthoudt, ervaart hij dan, terwijl hij dat doet, uitsluitend geluk of zowel geluk als lijden?”
“Zowel geluk als lijden, Eerwaarde.”
“Wat denk je, wanneer hij een vorm van ascetisme onderneemt, ervaart hij dan, terwijl hij dat doet, uitsluitend geluk of zowel geluk als lijden?”
“Zowel geluk als lijden, Eerwaarde.”
“Wat denk je, Udāyi, kan men een wereld van uitsluitend geluk ervaren door middel van een wijze van handelen die gepaard gaat met zowel geluk als lijden?”
23. “De Gezegende heeft de discussie beëindigd! De Gelukkige heeft de discussie beëindigd!”
“Maar Udāyi, waarom zeg je dat?”
“Eerwaarde, de leer van onze leraren is als volgt: Er is een wereld van uitsluitend geluk. Er is een wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.’ Maar wanneer we hierover verhoord en ondervraagd worden en erover discussiëren, uiten we nietszeggende woorden en staan met lege handen: gefaald. <275>
“Maar hoe is het dan, Eerwaarde? Is er een wereld van uitsluitend geluk? Is er een wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren?”
24. “Udāyi, er is een wereld van uitsluitend geluk. Er is een wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.”
“Maar, Eerwaarde, wat is dan die wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren?”(1)
<276> 29. “Hier, Udāyi, verschijnt er een Volledig Verlichtte in de wereld, een Arahant, een Volledig Ontwaakte, en zijn wijsheid en gedrag zijn geperfectioneerd. Hij is een gelukkige en een kenner van de wereld, een onovertroffen gids voor onderwijsbare mensen, een leraar van goden en mensen, een Boeddha, een Gezegende. En hij verklaart deze wereld, met haar goden, haar Māras en Brahmās, met haar generatie van monniken en priesters, met haar koningen en onderdanen, nadat hij deze zelf gezien, volledig begrepen en ervaren heeft. Hij onderwijst een Dhamma welke goed is in haar begin, goed in haar midden en goed in haar einde, met de juiste bewoording en betekenis, en hij onthult een religieus leven dat helemaal compleet en zuiver is.
30. “En een burger of zoon van een burger, of iemand die in een goede familie wedergeboren is, hoort die Dhamma. Wanneer hij die Dhamma hoort, verkrijgt hij vertrouwen in de Volledig Verlichtte. En uitgerust met dat vertrouwen maakt hij de volgende overweging: “Het huiselijk leven is druk, een stoffig pad; het thuisloze leven is als de open lucht. Het is niet gemakkelijk om, in een huis gevestigd, een religieus leven te leiden dat compleet is, en zuiver als een gepolijste schelp. Wat nu als ik mijn hoofdhaar erafscheer en een geel kleed omdoe, het huis verlaat, en wegtrek in thuisloosheid?” En op een later tijdstip verlaat hij een klein of groot fortuin, een kleine of grote familiekring, en scheert zijn hoofdhaar af, doet een geel kleed om, verlaat zijn huis en trekt weg in thuisloosheid.
31. “Wanneer hij zo weggetrokken is en de training en levenswijze van een monnik op zich genomen heeft, verlaat hij het doden van levende wezens en onthoudt zich ervan. Hij legt stok en wapen neer en leeft gewetensvol, van goede wil, en wenst alle wezens welzijn toe.
“Hij verlaat het nemen van wat niet gegeven is en onthoudt zich ervan. Hij neemt slechts wat hem gegeven is, en verwacht slechts wat aan hem gegeven is, en niet stelend leidt hij een eerlijk en puur leven.
“Hij verlaat werelds gedrag en praktizeert het celibaat. Hij onthoudt zich van sex en vulgaire praktijken, en leeft er ver van.
“Hij verlaat het spreken van leugens en onthoudt zich ervan. Hij spreekt de waarheid, handhaaft de waarheid, en is betrouwbaar en te vertrouwen. Hij is geen bedrieger van mensen.
“Hij verlaat het kwaadspreken en onthoudt zich ervan. Wat hij hier gehoord heeft, vertelt hij niet elders door om die mensen daar van de mensen hier te vervreemden. Wat hij elders gehoord heeft, vertelt hij hier niet door om zo de mensen hier van die mensen daar te vervreemden. Hij brengt verdeelde partijen tot elkaar, en bezorgt ze eenheid. Hij verheugt zich in saamhorigheid, verblijdt zich over harmonie, beleeft vreugde aan vrede, en hij spreekt woorden die dit bevorderen.
“Hij verlaat het spreken van wrede woorden en hij onthoudt zich ervan. Hij spreekt op een manier die gemoedelijk, aangenaam, charmant, hartverwarmend en beleefd is, en door veel mensen gewaardeerd en op prijs gesteld wordt. Zo spreekt hij zijn woorden.
“Hij verlaat het praten van onzin, en onthoudt zich ervan. Hij spreekt zijn woorden tijdig en oprecht, en ze brengen voordeel en gaan over de Dhamma en Discipline. Op het juiste moment spreekt hij woorden die het vastleggen waard zijn, goed beargumenteerd, relevant en doelgericht.
“Hij onthoudt zich van het beschadigen van zaden en planten. Hij eet slechts één maaltijd per dag, en eet niet tijdens de avond en nacht; zo onthoudt hij zich van het eten buiten de geschikte tijd. Hij onthoudt zich van dans, zang, muziek en het bezoeken van voorstellingen. Hij onthoudt zich van het dragen van halskettingen, parfums, cosmetica en sieraden. Hij onthoudt zich van het gebruik van hoge en grote bedden. Hij onthoudt zich van het gebruik van goud en zilver. Hij onthoudt zich van het accepteren van ongekookte rijst en rauw vlees. Hij onthoudt zich van het accepteren van vrouwen en meisjes. Hij onthoudt zich van het accepteren van mannelijke en vrouwelijke slaven. Hij onthoudt zich van het accepteren van geiten, schapen, kippen en varkens. Hij onthoudt zich van het accepteren van olifanten, rundvee en paarden. Hij onthoudt zich van het accepteren van velden en percelen. Hij onthoudt zich van het overbrengen van berichten en goederen als een boodschapper of loopjongen. Hij onthoudt zich van kopen en verkopen. Hij onthoudt zich van [het gebruik van] valse weegschalen, valse gewichten en valse maten. Hij onthoudt zich van omkoperij, fraude, bedrog en misleiding. En hij onthoudt zich van het verwonden, doden en gevangen houden van mensen, en het plegen van geweld en begaan van overvallen en berovingen.
32. “Hij is content met kleding voor de bescherming van het lichaam en aalmoes-voedsel voor het vullen van de buik. En als hij ergens heen gaat, is dat het enige wat hij met zich meeneemt. Zoals een vogel die, wanneer hij ergens heenvliegt, slechts zijn vleugels met zich meeneemt; zo ook is een monnik content met kleding voor de bescherming van het lichaam en aalmoes-voedsel voor het vullen van de buik. Wanneer hij ergens heen gaat, is dat het enige wat hij met zich meeneemt. En in het bezit van dit edel moreel gedrag, ervaart hij het innerlijk geluk van het onberispelijk zijn.
33. “En wanneer zijn oog een vorm ziet, gaat hij niet in op haar bijzonderheden en details. Omdat, wanneer het gezichtsvermogen onbeheerst is, kwade en onheilzame staten als begeerte en bedroefheid bij hem binnen zouden kunnen dringen, praktizeert hij de methode van het beheersen van het gezichtsvermogen, beschermt hij het gezichtsvermogen, en maakt het beheerst.
“En wanneer zijn oor een geluid hoort ... zijn neus een geur ruikt ... zijn tong een smaak proeft ... zijn lichaam een tastbare voorwerp voelt ... zijn geest een idee waarneemt, gaat hij niet in op haar bijzonderheden en details. Omdat, wanneer het geestelijk vermogen onbeheerst is, kwade en onheilzame staten als begeerte en bedroefheid bij hem binnen zouden kunnen dringen, praktizeert hij de methode van het beheersen van het geestelijk vermogen, beschermt hij het geestelijk vermogen, en maakt het beheerst.
“En in het bezit van deze beheersing van de zintuigen, ervaart hij het innerlijk geluk van het onbewogen zijn.
34. “En al ergens heenlopend en terugkerend handelt hij oplettend. Al voor zich en naast zich kijkend handelt hij oplettend. Zijn ledematen buigend en strekkend handelt hij oplettend. Zijn overkleed, schaal en bovenkleed dragend handelt hij oplettend. Etend, drinkend, kauwend en proevend handelt hij oplettend. Poepend en plassend handelt hij oplettend. Lopend, staand, zittend, slapend, wakker, sprekend of stil zijnd, handelt hij oplettend.
35. “En in het bezit van dit edel moreel gedrag, in het bezit van deze beheersing van de zintuigen, in het bezit van deze edele aandachtigheid en oplettendheid, begeeft hij zich naar een afgezonderde verblijfplaats: een bos, de voet van een boom, een berg, een ravijn, een grot, een crematieplaats, ergens diep in de jungle, een plek in de open lucht, of een hoop stro.
36. “En in de middag, teruggekomen van zijn aalmoesronde, na de maaltijd, gaat hij zitten, buigt zijn benen over elkaar en, met het bovenlichaam recht overeind, maakt hij dat zijn aandacht attent is. Hij verlaat begeerte voor de wereld, en verblijft met een geest vrij van begeerte; hij zuivert zijn geest van begeerte. Hij verlaat boosheid en kwaadwilligheid met de wereld, en verblijft met een geest vrij van kwade wil, en wenst alle wezens welzijn toe; hij zuivert zijn geest van boosheid en kwaadwilligheid. Hij verlaat luiheid en slaperigheid en hij verblijft met een geest vrij van luiheid en slaperigheid, licht waarnemend, en is aandachtig en oplettend; hij zuivert zijn geest van luiheid en slaperigheid. Hij verlaat rusteloosheid en ongerustheid, en verblijft met innerlijke rust en heeft een kalme geest; hij zuivert zijn geest van rusteloosheid en ongerustheid. Hij verlaat twijfel en is aan twijfel voorbijgegaan, en hij heeft geen twijfels over wat heilzaam is; hij zuivert zijn geest van twijfel.
<275> 25. “Hier, Udāyi, leeft een monnik afgezonderd van sensueel genot en van onheilzame staten, en gaat [het meditatiestadium van] de eerste jhāna binnen. Hij verblijft daar vergezeld van sturend en beschouwend overwegen, en beleeft vreugde en geluk die uit afzondering geboren zijn.
“En dan, met het stillen van sturend en beschouwend overwegen, gaat hij [het meditatiestadium van] de tweede jhāna binnen en verblijft daar met een innerlijk rustige geest die op één punt gericht is, zonder sturend en beschouwend denken, en beleeft vreugde en geluk die uit concentratie geboren zijn.
“En dan, met het verdwijnen van vreugde, verblijft hij in gelijkmoedigheid. Hij is aandachtig en oplettend, en ervaart geluk met het lichaam, en gaat zo [het meditatiestadium van] de derde jhāna binnen en verblijft in wat de Edelen beschrijven als ‘gelijkmoedig en aandachtig in geluk leven.’ Dit is de wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.”
“Maar Eerwaarde, dat is niet de wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren, want op dat moment ervaart men reeds een wereld van uitsluitend geluk.”
“Nee, Udāyi, op dat moment ervaart men nog niet een wereld van uitsluitend geluk. Het is slechts de wijze van handelen waardoor men een wereld van uitsluitend geluk kan ervaren.”
26. Toen dit gezegd was, werd de groep volgelingen van de rondzwervende asceet Sakuludāyi oproerig, en ze spraken met luide stem en maakten een groot lawaai: “Wij en de leer van onze leraar zijn verloren! Wij en de leer van onze leraar zijn verloren! Wij kennen niets dat hoger en meer verheven is dan dat!”
En toen, nadat de rondzwervende asceet Sakuludāyi zijn gevolg stil gemaakt had, sprak hij als volgt tot Gezegende:
27. “Eerwaarde, wanneer ervaart men een wereld van uitsluitend geluk?”
“Hier, Udāyi, met het verlaten van geluk en pijn, en met het daaraan voorafgaande verdwijnen van blijheid en bedroefheid, gaat een monnik het van geluk en pijn vrije [meditatiestadium van] de vierde jhāna binnen en verblijft er met zuivere aandachtigheid en gelijkmoedigheid. En hij verblijft met de goden die in een wereld van uitsluitend geluk wedergeboren zijn, en hij praat en converseert met ze. Dan, Udāyi, ervaart men een wereld van uitsluitend geluk.” <276>
28. “En het is zeker voor het ervaren van deze wereld van uitsluitend geluk, dat Uw monniken het religieus leven onder U leiden?”
“Nee, Udāyi, mijn monniken leiden het religieus leven niet onder mij voor het ervaren van deze wereld van uitsluitend geluk. Er zijn, Udāyi, dingen die hoger en meer verheven zijn dan dit. Voor het ervaren van deze hogere dingen leiden mijn monniken het religieus leven onder mij.”
“Maar wat, Eerwaarde, zijn dan die hogere en meer verhevene dingen, voor het ervaren waarvan Uw monniken het religieus leven onder U leiden?”
41. “Wanneer de aldus geconcentreerde geest van een monnik zuiver, gereinigd, smetteloos, zonder bevuiling, flexibel, bruikbaar, stabiel en onverstoordbaar geworden is, richt hij hem op de kennis van de herinnering van vorige levens. Hij herinnert zich vele vorige levens, en wel op de volgende manier: één leven, twee levens, drie levens, vier levens, vijf levens, tien levens, twintig levens, dertig levens, veertig levens, vijftig levens, honderd levens, duizend levens, honderdduizend levens, vele wereldperioden van inkrimping, vele wereldperioden van expansie, vele wereldperioden van inkrimping en expansie: ‘Ik was toen in díe plaats, en daar had ik díe naam, was lid van díe familie, en had díe sociale status. Ik at er dit soort eten, beleefde déze vormen van geluk en pijn, en werd zó oud. En nadat ik daarvandaan wegviel, werd ik dáar geboren. En daar had ik díe naam, was lid van díe familie, en had er díe sociale status. Ik at er dit soort eten, beleefde déze vormen van geluk en pijn, en werd zó oud. En nadat ik daarvandaan wegviel, werd ik hier wedergeboren.’ Aldus herinnert hij zich de bijzonderheden en details van vele vorige levens. Dit, Udāyi, is een van die hogere en meer verhevene dingen, voor het ervaren waarvan mijn monniken het religieus leven onder mij leiden.
42. “En wanneer zijn aldus geconcentreerde geest zuiver, gereinigd, smetteloos, zonder bevuiling, flexibel, bruikbaar, stabiel en onverstoordbaar geworden is, richt hij hem op de kennis van het overlijden en wedergeboren worden van wezens. Met het Hemels Oog, wat bovenmenselijk en helderziend is, ziet hij hoe wezens doodgaan en wedergeboren worden. Betreffende minderwaardige en superieure wezens, mooie en lelijke wezens, en gelukkige en ongelukkige wezens, ziet hij hoe deze wezens naar gelang hun daden verder gaan: ‘Deze waardige wezens waren voorzien van slecht lichamelijk gedrag, slecht verbaal gedrag en slecht mentaal gedrag. Ze bekritiseerden de heiligen en hielden verkeerde visies, en deze verkeerde visies kwamen tot uiting in hun handelen. Met de ondergang van het lichaam, na de dood, zijn zij onder ellendige en bedroevende omstandigheden in de onderwereld — een hel — wedergeboren. Maar déze waardige wezens waren voorzien van goed lichamelijk gedrag, goed taalgebruik en goed mentaal gedrag. Ze bekritiseerden de heiligen niet en hielden correctie visies, en deze correcte visies kwamen tot uiting in hun handelen. Met de ondergang van het lichaam, na de dood, zijn zij in een gelukkige, hemelse wereld wedergeboren.’ Aldus ziet hij met het Hemels Oog, wat bovenmenselijk en helderziend is, hoe deze wezens doodgaan en wedergeboren worden, en hoe zij naar gelang hun daden verder gaan. Ook dit, Udāyi, is een van die hogere en meer verhevene dingen, voor het ervaren waarvan mijn monniken het religieus leven onder mij leiden.
43. “En wanneer zijn aldus geconcentreerde geest zuiver, gereinigd, smetteloos, zonder bevuiling, flexibel, bruikbaar, stabiel en onverstoordbaar geworden is, richt hij hem op de kennis van de vernietiging van de [mentale] corrupties. In overeenstemming met de waarheid begrijpt hij: ‘Dit is lijden; Dit is de oorsprong van het lijden; Dit is het einde van het lijden; Dit is de weg die naar het einde van het lijden leidt.’ En in overeenstemming met de waarheid begrijpt hij: ‘Dit zijn corrupties; Dit is de oorsprong van corrupties; Dit is het einde van corrupties; Dit is de weg die naar het einde van corrupties leidt.’
44. “En wanneer hij zo weet en zo ziet, wordt zijn geest bevrijd van de corruptie van sensueel verlangen, bevrijd van de corruptie van bestaan, bevrijd van de corruptie van onwetendheid. Wanneer zijn geest bevrijd is weet hij dat het bevrijd is. Hij beseft: ‘Geboorte is ten einde, het religieuze leven is geleefd, wat gedaan moest worden is gedaan, er is geen verdere toestand van bestaan.’ Ook dit, Udāyi, is een van die hogere en meer verhevene dingen, voor het ervaren waarvan mijn monniken het religieus leven onder mij leiden.
“Dat, Udāyi, zijn die hogere en meer verhevene dingen, voor het ervaren waarvan mijn monniken het religieus leven onder mij leiden.”
45. Toen dit gezegd was, zei de rondzwervende asceet Sakuludāyi het volgende tegen de Gezegende: “Geweldig, Eerwaarde! Prachtig, Eerwaarde! Het is net alsof U dat wat gevallen was weer overeind zet, alsof U dat wat verborgen was weer openbaart, alsof U de weg wijst aan iemand die verdwaald was, alsof U een licht schijnt in de duisternis, zodat zij die ogen hebben dingen kunnen zien. Zo heeft U op verschillende manieren de Dhamma uitgelegd. En ik neem toevlucht tot de Gezegende en de Dhamma en de Sangha. Ik zou graag het weggaan in thuisloosheid willen ontvangen van de Gezegende, en ook de hogere inwijding.”
46. Toen dit gezegd was, sprak de groep volgelingen van de rondzwervende asceet Sakuludāyi als volgt tegen hem: “Ga niet, Udāyi, het religieuze leven leiden onder de monnik Gotama. Ga niet, Udāyi, na een leraar geweest te zijn, leven als een leerling. Als de Eerwaarde Udāyi dat zou doen, zou dat hetzelfde zijn als een [grote] waterkruik die een [klein] emmertje wordt! Ga niet, Udāyi, het religieuze leven leiden onder de monnik Gotama! Ga niet, Udāyi, na een leraar geweest te zijn, leven als een leerling!”
En zo verhinderde de groep volgelingen van de rondzwervende asceet Sakuludāyi dat de rondzwervende asceet Sakuludāyi het religieuze leven onder de Gezegende ging leiden.
1. De Chinese vertaling begint hier reeds met de beschrijving van het geleidelijk pad (§29-36). De Pali versie noemt deze pas later, na het beschrijven van een wereld van uitsluitend geluk. Wanneer men echter de Pali versie aanhoudt, komt men een aantal inconsistenties tegen, bijvoorbeeld dat de eerste jhāna er beschreven wordt als een hogere staat dan de tweede, derde en vierde jhānas. De Chinese vertaling verloopt logisch en natuurlijk, en daarom wordt hier de volgorde van de Chinese vertaling gehanteerd. De overbodige herhaling van de beschrijving van de jhānas in de Pali versie (§37-40) komt hierdoor te vervallen. De paragraafnummering in deze aangepaste volgorde is nog steeds die van de Pali versie.