<207> 1. Aldus heb ik gehoord. De Gezegende verbleef eens in het marktstadje genaamd Kammāsadhamma, in het Land van de Kurus. En zijn verblijfplaats daar was een bed van gras in de vuurkamer van een Brahmaanse priester behorend tot de Bhāradvāja familie.
2. En toen, in de ochtend, kleedde de Gezegende zich aan, nam zijn schaal en overkleed, en ging Kammāsadhamma binnen voor aalmoesgiften. Toen hij in Kammāsadhamma een aalmoesronde had gelopen en daarvan teruggekeerd was en zijn maaltijd genuttigd had, ging hij naar een bos toe om er de dag door te brengen. In dat bos aangekomen, ging hij zitten bij de voet van een boom om er de dag door te brengen.
3. En de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya maakte toen een wandeling en was een beetje aan het rondlopen, en kwam zo al wandelend naar de vuurkamer van de Brahmaanse priester van de Bhāradvāja familie. En de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya zag het opgemaakte bed van gras in de vuurkamer van die Brahmaanse priester. Toen hij dat zag vroeg hij aan hem: “Voor wie is dit bed van gras hier opgemaakt? Het lijkt wel het bed van een monnik.”
4. “Eerwaarde Māgaṇḍiya, er is een monnik genaamd Gotama, een zoon van de Sakyas, die van een Sakya familie wegging in thuisloosheid. Over die Eerwaarde Gotama doet de volgende goede reputatie de ronde: ‘Die Gezegende is een heilige, een Volledig Ontwaakte, en zijn wijsheid en gedrag zijn geperfectioneerd. Hij is een gelukkige en een kenner van de wereld, een onovertroffen gids voor onderwijsbare mensen, een leraar van goden en mensen, een Boeddha, een Gezegende.’ Voor die Eerwaarde Gotama is dit bed opgemaakt.”
5. “Eerwaarde Bhāradvāja, wat we hier zien is ongetwijfeld een kwaad zicht! Het is ongetwijfeld een kwaad zicht, dat we hier het bed zien van die Eerwaarde Gotama, die vernieler van vooruitgang!" “Wees voorzichtig, Māgaṇḍiya, met wat je zegt! Veel verstandige krijgers, verstandige priesters, verstandige burgers en verstandige monniken zijn vol vertrouwen in de Eerwaarde Gotama, en zijn door hem onderwezen in de edele kennis; de heilzame Dhamma.”
“Als hij hier nu voor ons zou staan, Eerwaarde Bhāradvāja, als we die Eerwaarde Gotama hier nu voor ons zouden zien, dan zou ik hem dit recht in zijn gezicht zeggen: ‘De monnik Gotama is een vernieler van vooruitgang.’ En waarom zou ik hem dit zeggen? Omdat dat uit de heilige teksten valt op te maken.”
“Indien de Eerwaarde Māgaṇḍiya het niet erg zou vinden, zou ik dit aan de Eerwaarde Gotama willen vertellen.”
“Wees gerust, Eerwaarde Bhāradvāja. Vertelt u het hem zoals ik het aan u vertelde.” <208>
6. De Gezegende hoorde met het element van het Hemels Oor, wat zuiver en bovenmenselijk is, deze vriendelijke conversatie tussen de Brahmaanse priester behorend tot Bhāradvāja familie en de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya. En toen, in de namiddag, kwam de Gezegende uit retraite en ging naar de vuurkamer van die Brahmaanse priester. Daar aangekomen, ging hij zitten op het opgemaakte bed van gras. Toen kwam de Brahmaanse priester op bezoek bij de Gezegende. Nadat de Brahmaanse priester bij de Gezegende aangekomen was, wisselden zij vriendelijke beleefdheden uit, waarna de Brahmaanse priester terzijde van de Gezegende ging zitten. Toen de Brahmaanse priester gezeten was, zei de Gezegende het volgende: “Maar, Bhāradvāja, had jij ook een vriendelijk gesprek met de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya over dit opgemaakte bed van gras hier?”
Toen dit gezegd was, stond het haar van de Brahmaanse priester overeind, en hij sprak vol ontzag tot de Gezegende: “Ik wilde de Eerwaarde Gotama hier net over vertellen, maar de Gezegende was ons met zijn vraag voor!"
7. Maar hier werd het gesprek tussen de Gezegende en de Brahmaanse priester onderbroken, daar de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya een wandeling maakte en een beetje aan het rondlopen was, en zo al wandelend naar de vuurkamer van de Brahmaanse priester ging, naar de Gezegende. Nadat hij bij de Gezegende aangekomen was, wisselden zij vriendelijke beleefdheden uit, waarna de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya terzijde van de Gezegende ging zitten. Toen hij zo gezeten was, zei de Gezegende het volgende: <209>
8. “Het oog, Māgaṇḍiya, verheugt zich in vormen, geniet van vormen en beleeft plezier aan vormen. Het oog is door de Volledig Verlichtte getemd, bewaakt, beschermd en onder controle gebracht, en hij onderwijst de Dhamma voor de beheersing ervan. Was het in verband hiermee, Māgaṇḍiya, dat je zei ‘De monnik Gotama is een vernieler van vooruitgang?’”
“In verband daarmee, Eerwaarde Gotama, zei ik: ‘De monnik Gotama is een vernieler van vooruitgang!’ En waarom? Omdat dat uit de heilige teksten valt op te maken.”
Het oor verheugt zich in geluiden, de neus verheugt zich in geuren, de tong verheugt zich in smaken, het lichaam verheugt zich in tastbare voorwerpen, en de geest verheugt zich in ideeën. Het oor, de neus, de tong, het lichaam en de geest zijn door de Volledig Verlichtte getemd, bewaakt, beschermd en onder controle gebracht, en hij onderwijst de Dhamma voor de beheersing ervan. Was het in verband hiermee, Māgaṇḍiya, dat je zei ‘De monnik Gotama is een vernieler van vooruitgang?’”
“In verband daarmee, Eerwaarde Gotama, zei ik: ‘De monnik Gotama is een vernieler van vooruitgang.’ En waarom? Omdat dat uit de heilige teksten valt op te maken.” <210>
9. “Wat denk je hiervan, Māgaṇḍiya? Hier heeft iemand zich vroeger vermaakt met vormen waargenomen door het oog, die aangenaam, prettig en dierbaar waren, verwant met sensueel genot en verleidelijk. En later, nadat hij overeenkomstig de werkelijkheid begrepen had hoe die vormen onstaan, hoe ze verdwijnen, hoe ze plezier verschaffen, hoe ze nadelen hebben en gevaarlijk zijn, en hoe van ze te ontsnappen, zou hij het verlangen naar vormen verlaten en de koortsachtige passie voor vormen verwijderen. Zonder dorst zou hij leven met een innerlijk tot rust gekomen geest. Māgaṇḍiya, wat zou je hiervan zeggen?”
“Niets, Eerwaarde Gotama.”
“Wat denk je hiervan, Māgaṇḍiya? Hier heeft iemand zich vroeger vermaakt met geluiden waargenomen door het oor, geuren waargenomen door de neus, smaken waargenomen door de tong, tastbare voorwerpen waargenomen door het lichaam, die aangenaam, prettig en dierbaar waren, verwant met sensueel genot en verleidelijk. En later, nadat hij overeenkomstig de werkelijkheid begrepen had hoe die vormen ontstaan, hoe ze verdwijnen, hoe ze plezier verschaffen, hoe ze nadelen hebben en gevaarlijk zijn, en hoe van ze te ontsnappen, zou hij het verlangen naar vormen verlaten en de koortsachtige passie voor vormen verwijderen. Zonder dorst zou hij leven met een innerlijk tot rust gekomen geest. Māgaṇḍiya, wat zou je hiervan zeggen?”
“Niets, Eerwaarde Gotama.” <211>
10. “Vroeger, Māgaṇḍiya, toen ik nog een huiselijk leven leidde, beschikte ik over de vijf soorten sensueel genot. Ik ervaarde en amuseerde mezelf met vormen waargenomen door het oog, geluiden waargenomen door het oor, geuren waargenomen door de neus, smaken waargenomen door de tong, tastbare voorwerpen waargenomen door het lichaam, die aangenaam, prettig en dierbaar waren, verwant met sensueel genot en verleidelijk. Ik had drie paleizen - een voor de regentijd, een voor de winter en een voor de zomer. Māgaṇḍiya, tijdens de vier maanden durende regentijd verbleef ik in het regen-paleis, en had er louter vrouwelijke muzikanten die mij vermaakten, en ik ging nooit naar de benedenverdieping van dat paleis.
“En later, nadat ik overeenkomstig de werkelijkheid begrepen had hoe sensueel genot ontstaat, hoe het verdwijnt, hoe het plezier verschaft, hoe het nadelen heeft en gevaarlijk is, en hoe ervan te ontsnappen, verliet ik het verlangen naar sensueel genot en de koortsachtige passie voor sensueel genot. Zonder dorst leef ik met een innerlijk tot rust gekomen geest. En ik zie andere wezens die niet passieloos zijn, die verteerd worden door verlangen naar sensueel genot, die branden met koortsachtige passie voor sensueel genot, die sensueel genot nastreven. Maar ik benijd hun [plezier] niet, en beleef er geen plezier aan. En waarom niet? Omdat er een vorm van vreugde is, Māgaṇḍiya, welke los staat van sensueel genot en los van onheilzame toestanden, en zelfs het hemels geluk overstijgt. Omdat ik geniet van die [hogere] vorm van vreugde, benijd ik het inferieure niet, en beleef ik er geen plezier aan. <212>
11. “Neem het geval van een burger of een zoon van een burger, die vermogend, van enorme rijkdom is, vele bezittingen heeft en beschikt over de vijf soorten sensueel genot. Hij ervaart en amuseert zichzelf met vormen waargenomen door het oog, geluiden waargenomen door het oor, geuren waargenomen door de neus, smaken waargenomen door de tong, tastbare voorwerpen waargenomen door het lichaam, die aangenaam, prettig en dierbaar zijn, verwant met sensueel genot en verleidelijk. En dan, omdat hij zich goed gedroeg met lichaam, spraak en geest, wordt hij met de ondergang van het lichaam, na de dood, in een gelukkige, hemelse wereld wedergeboren, in het gezelschap van de Goden van de Drieëndertig. En daar, in de Nandana Tuin, omgeven met nimfen, beschikt hij over de vijf soorten hemels sensueel genot: hij ervaart ze en amuseert zich ermee.
“En dan zou hij een burger of een zoon van een burger zien, die beschikt over de vijf soorten [menselijk] sensueel genot, en ze ervaart en zich ermee amuseert. Wat denk je, Māgaṇḍiya? Zou die jonge god in de Nandana Tuin die, omgeven met nimfen, beschikt over de vijf soorten hemels sensueel genot, en ze ervaart en zich ermee amuseert, die burger of zoon van een burger benijden om zijn vijf soorten menselijk sensueel genot, of erdoor in verleiding komen?”
“Nee, Eerwaarde Gotama. En waarom? Omdat hemels sensueel genot heerlijker en voortreffelijker is dan menselijk sensueel genot.”
12. “Op dezelfde manier, Māgaṇḍiya, beschikte ik toen ik nog een huiselijk leven leidde, over de vijf soorten sensueel genot. Ik ervaarde en amuseerde mezelf met vormen waargenomen door het oog, geluiden waargenomen door het oor, geuren waargenomen door de neus, smaken waargenomen door de tong, tastbare voorwerpen waargenomen door het lichaam, die aangenaam, prettig en dierbaar waren, verwant met sensueel genot en verleidelijk.
“En later, nadat ik overeenkomstig de werkelijkheid begrepen had hoe sensueel genot ontstaat, hoe het verdwijnt, hoe het plezier verschaft, hoe het nadelen heeft en gevaarlijk is, en hoe ervan te ontsnappen, verliet ik het verlangen naar sensueel genot en de koortsachtige passie voor sensueel genot. Zonder dorst leef ik met een innerlijk tot rust gekomen geest. En ik zie andere wezens die niet passieloos zijn, die verteerd worden door verlangen naar sensueel genot, die branden met koortsachtige passie voor sensueel genot, die sensueel genot nastreven. Maar ik benijd hun [genot] niet, en beleef er geen plezier aan. En waarom niet? Omdat er een vorm van vreugde is, Māgaṇḍiya, welke los staat van sensueel genot en los van onheilzame toestanden, en zelfs het hemels geluk overstijgt. Omdat ik geniet van die [hogere] vorm van vreugde, benijd ik het inferieure niet, en beleef ik er geen plezier aan.
<215> 17. “Neem het geval van een melaatse die een met zweren bedekt, rottend lichaam heeft waar wormen van vreten, en die zijn wonden met zijn nagels openkrabt, en zijn lichaam schroeit boven een kuil [gevuld met] gloeiende houtskool. Hoe meer hij met zijn nagels zijn wonden openkrabt en zijn lichaam schroeit boven die kuil, des te meer worden zijn wonden smerig, stinkend en geïnfecteerd. Maar toch zou hij een zekere mate van genoegen en voldoening vinden in het bekrabben van zijn wonden.
“Māgaṇḍiya, hetzelfde geldt voor wezens die niet passieloos zijn, die verteerd worden door verlangen naar sensueel genot, die branden met koortsachtige passie voor sensueel genot, die sensueel genot nastreven. Hoe meer deze wezens sensueel genot nastreven, hoe sterker hun verlangen naar sensueel genot wordt, en hoe meer zij branden met koortsachtig verlangen naar sensueel genot. Maar toch vinden zij een zekere mate van genoegen en voldoening in de vijf soorten sensueel genot.
18. “Wat denk je, Māgaṇḍiya? Heb je ooit gezien of gehoord van een koning of een van zijn ministers die beschikt over de vijf soorten sensueel genot, en ze ervaart en zich ermee amuseert, en die, zonder het verlangen naar sensueel genot te verlaten en zonder de koortsachtige passie voor sensueel genot te verlaten, zonder dorst met een innerlijk tot rust gekomen geest leefde, leeft of nog zal leven?”
“Nee, Eerwaarde Gotama.”
“Goed, Māgaṇḍiya! Ik heb dit ook nog nooit gezien en er nog nooit van gehoord. En die monniken en priesters, Māgaṇḍiya, die zonder dorst met een innerlijk tot rust gekomen geest leefden, leven of nog zullen leven, doen dat allemaal nadat ze overeenkomstig de werkelijkheid begrepen hebben hoe sensueel genot ontstaat, hoe het verdwijnt, hoe het plezier verschaft, hoe het nadelen heeft en gevaarlijk is, en hoe ervan te ontsnappen. En het is pas na het verlaten van het verlangen naar sensueel genot en na het verlaten van de koortsachtige passie voor sensueel genot, dat ze zonder dorst met een innerlijk tot rust gekomen geest leefden, leven of nog zullen leven.”
<213> 13. “Neem het geval van een melaatse die een met zweren bedekt, rottend lichaam heeft waar wormen van vreten, en die zijn wonden met zijn nagels openkrabt, en zijn lichaam schroeit boven een kuil gloeiende houtskool. En dan zorgen zijn vrienden en familie voor een arts of dokter voor hem, en die arts stelt een medicijn samen. En dan, door dat medicijn, zou die man vrij van melaatsheid zijn, en zonder ziekte zou hij gezond, gelukkig en onafhankelijk zijn, zijn eigen heer en meester, en zijn eigen weg kunnen gaan.
“En dan zou hij andere melaatsen zien, die een met zweren bedekt, rottend lichaam hebben waar wormen van vreten, en hun wonden met hun nagels openkrabben, en hun lichamen schroeien boven een kuil gloeiende houtskool. Wat denk je, Māgaṇḍiya? Zou die man die melaatsen benijden om hun kuil met gloeiende houtskool of om hun gebruik van een medicijn?”
“Nee, Eerwaarde Gotama. En waarom? Omdat dat medicijn nodig is voor die ziekte. Als er geen ziekte is, is dat medicijn niet nodig.”
14. “Op dezelfde manier, Māgaṇḍiya, beschikte ik toen ik nog een huiselijk leven leidde, over de vijf soorten sensueel genot. Ik ervaarde en amuseerde mezelf met vormen waargenomen door het oog, geluiden waargenomen door het oor, geuren waargenomen door de neus, smaken waargenomen door de tong, tastbare voorwerpen waargenomen door het lichaam, die aangenaam, prettig en dierbaar waren, verwant met sensueel genot en verleidelijk.
“En later, nadat ik overeenkomstig de werkelijkheid begrepen had hoe sensueel genot ontstaat, hoe het verdwijnt, hoe het plezier verschaft, hoe het nadelen heeft en gevaarlijk is, en hoe ervan te ontsnappen, verliet ik het verlangen naar sensueel genot en de koortsachtige passie voor sensueel genot. Zonder dorst leef ik met een innerlijk tot rust gekomen geest. En ik zie andere wezens die niet passieloos zijn, die verteerd worden door verlangen naar sensueel genot, die branden met koortsachtige passie voor sensueel genot, die sensueel genot nastreven. Maar ik benijd hun [genot] niet, en beleef er geen plezier aan. En waarom niet? Omdat er een vorm van vreugde is, Māgaṇḍiya, welke los staat van sensueel genot en los van onheilzame toestanden, en zelfs het hemels geluk overstijgt. Omdat ik geniet van die [hogere] vorm van vreugde, benijd ik het inferieure niet, en beleef ik er geen plezier aan.
<214> 15. “Neem het geval van een melaatse die een met zweren bedekt, rottend lichaam heeft waar wormen van vreten, en die zijn wonden met zijn nagels openkrabt, en zijn lichaam schroeit boven een kuil gloeiende houtskool. En dan zorgen zijn vrienden en familie voor een arts of dokter voor hem, en die dokter maakt een medicijn voor hem. En dan, door dat medicijn, zou die man vrij van melaatsheid zijn, en zonder ziekte zou hij gezond, gelukkig en onafhankelijk zijn, zijn eigen heer en meester, en zijn eigen weg kunnen gaan.
“En dan zouden twee sterke mannen hem bij de armen nemen en hem slepen naar die kuil gloeiende houtskool. Wat denk je, Māgaṇḍiya? Zou die man zijn lichaam dan in allerlei richtingen kronkelen?”
“Ja, Eerwaarde Gotama. En waarom? Omdat vuur pijnlijk is om aan te raken, erg heet en schroeiend.”
“Wat denk je, Māgaṇḍiya? Was dat vuur nu pas pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend, of was het dat voorheen ook al?”
“Eerwaarde Gotama, dat vuur is nu pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend, en voorheen was dat vuur ook pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend. Toen die melaatse een met zweren bedekt, rottend lichaam had waar wormen van vraten, en zijn wonden met zijn nagels openkrabte, waren zijn zintuiglijke functies beschadigd. Alhoewel de aanraking met dat vuur in werkelijkheid pijnlijk was, kreeg hij de foutieve indruk dat het iets aangenaams was.”
16. “Op dezelfde manier, Māgaṇḍiya, was zintuiglijk genot in het verleden pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend. Ook in de toekomst is zintuiglijk genot erg pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend. En ook in het heden is zintuiglijk genot erg pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend. En er zijn wezens hier die niet passieloos zijn, die verteerd worden door verlangen naar sensueel genot, die branden met koortsachtige passie voor sensueel genot, met beschadigde zintuiglijke functies. En alhoewel de aanraking met dat sensueel genot in werkelijkheid pijnlijk is, krijgen zij de foutieve indruk dat het iets aangenaams is.
19. En toen deed de Gezegende de volgende uitspraak:
<216> Toen dit gezegd was, zei de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya tot de Gezegende: “Geweldig, Eerwaarde Gotama! Prachtig, Eerwaarde Gotama! Hoe goed dát uitgesproken is door de Eerwaarde Gotama:
“Eerwaarde Gotama, wij hebben dit [in het verleden] ook gehoord van vroegere rondzwervende asceten, die leraren waren en leraren van leraren, en dit ook zeiden. Het komt overeen.”
“Maar, Māgaṇḍiya, toen je die uitspraak hoorde van die vroegere rondzwervende asceten die leraren waren en leraren van leraren: wat was dan die gezondheid, wat was dan dat Nibbāna?”
Toen dit gezegd was, wreef de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya met zijn handen over zijn ledematen en zei: “Dít is die gezondheid, Eerwaarde Gotama, dít is dat Nibbāna. Ik, Eerwaarde Gotama, ben gezond en gelukkig en mankeer niets.” <217>
20. “Māgaṇḍiya, stel dat er een man is die blind geboren was. Hij zou geen donkere en lichte vormen kunnen zien, en geen blauwe, gele, rode of roze vormen. Hij zou niet kunnen zien wat effen en oneffen is. Hij zou de sterren niet kunnen zien, en ook de zon en de maan niet. En dan zou hij een man horen zeggen: ‘Dat ziet er goed uit, heren: witte kleding die mooi, schoon en zonder vlekken is!’ En hij zou op zoek gaan naar een wit kleed. En een andere man zou hem bedriegen met een vuil, grof kleed: ‘Hier is voor jou, beste man, een wit kleed dat mooi, schoon en zonder vlekken is!’ En hij zou dat kleed aannemen en omdoen. Hij zou er blij mee zijn en deze blije woorden uiten: ‘Dat ziet er goed uit, heren: witte kleding die mooi, schoon en zonder vlekken is!’
“Wat denk je, Māgaṇḍiya, handelde die man die blind geboren was aldus omdat hij zelf wist en zelf zag, of omdat hij geloofde in de man die goed kon zien?”
“Eerwaarde Gotama, die blindgeboren man handelde niet ziend en niet wetend, omdat hij geloofde in de man die goed kon zien.”
21. “Op dezelfde manier, Māgaṇḍiya, zijn de rondzwervende asceten van andere religieuze groeperingen blind en niet ziend. Ze kennen gezondheid niet en zien Nibbāna niet, maar toch spreken ze dit vers uit:
“Māgaṇḍiya, vroegere Arahants en Volledig Ontwaakten uitten het volgende vers:
<218> “Dit vers is nu geleidelijk aan onder gewone mensen gangbaar geworden. En, Māgaṇḍiya, alhoewel dit lichaam is een ziekte, een zweer, een pijl, een ramp, en een kwelling is, spreek jij over dit lichaam als volgt: ‘Dít is die gezondheid, Eerwaarde Gotama, dít is dat Nibbāna.’ Māgaṇḍiya, jij hebt niet die edele visie waardoor je gezondheid zou kunnen kennen en het Nibbāna zou kunnen zien.”
22. “Ik heb dit vertrouwen in de Eerwaarde Gotama: ‘De Eerwaarde Gotama is in staat mij de Dhamma zo te onderwijzen dat ik gezondheid zou leren kennen en het Nibbāna zou zien.’” <219>
“Māgaṇḍiya, stel dat er een man is die blind geboren was. Hij zou geen donkere en lichte vormen kunnen zien, en geen blauwe, gele, rode of roze vormen. Hij zou niet kunnen zien wat effen en oneffen is. Hij zou de sterren niet kunnen zien, en ook de zon en de maan niet. En dan zorgen zijn vrienden en familie voor een arts of dokter voor hem, en die dokter maakt een medicijn voor hem. Maar door dat medicijn verkrijgt die man geen ziensvermogen, zijn zicht wordt niet helder. Wat denk je, Māgaṇḍiya, zou dat voor die dokter dan niet slechts vermoeienis en ergernis opgeleverd hebben?”
“Ja, Eerwaarde Gotama.”
“Op dezelfde manier, Māgaṇḍiya, zou ik je de Dhamma als volgt onderwijzen: ‘Dít is die gezondheid, dít is dat Nibbāna.’ En als jij die gezondheid dan niet zou leren kennen, als jij dat Nibbāna dan niet zou zien, zou dat voor mij alleen maar vermoeienis en moeilijkheden opleveren.”
23. “Ik heb dit vertrouwen in de Eerwaarde Gotama: ‘De Eerwaarde Gotama is in staat mij de Dhamma zo te onderwijzen dat ik gezondheid zou leren kennen en het Nibbāna zou zien.’” <220>
“Māgaṇḍiya, stel dat er een man is die blind geboren was. Hij zou geen donkere en lichte vormen kunnen zien, en geen blauwe, gele, rode of roze vormen. Hij zou niet kunnen zien wat effen en oneffen is. Hij zou de sterren niet kunnen zien, en ook de zon en de maan niet. En dan zou hij een man horen zeggen: ‘Dat ziet er goed uit, heren: witte kleding die mooi, schoon en zonder vlekken is!’ En hij zou op zoek gaan naar een wit kleed. En een andere man zou hem bedriegen met een vuil, grof kleed: ‘Hier is voor jou, beste man, een wit kleed dat mooi, schoon en zonder vlekken is!’ En hij zou dat kleed aannemen en omdoen.
“En dan zorgen zijn vrienden en familie voor een arts of dokter voor hem, en die dokter maakt een medicijn voor hem bestaande uit braak- en laxeermiddelen, oogwaters, zalven, en een neus-behandeling. En door dat medicijn verkrijgt die man ziensvermogen, en zijn zicht wordt helder. En met het ontstaan van ziensvermogen zou zijn verlangen en passie voor dat vuile grove kleed verdwijnen. En hij zou die man beschouwen als zijn vijand en tegenstander, en zelfs overwegen hem van het leven te beroven: ‘Gedurende lange tijd heeft die man mij met dit vuile grove kleed op de volgende manier werkelijk bedrogen, misleid en verleid: “Hier is voor jou, beste man, een wit kleed dat mooi, schoon en zonder vlekken is!”’
24. “Zo zou het ook gaan, Māgaṇḍiya, als ik je de Dhamma als volgt zou onderwijzen: ‘Dít is die gezondheid, dít is dat Nibbāna.’ Als jij dan die gezondheid zou leren kennen, als jij dat Nibbāna zou zien, zouden in jouzelf het verlangen naar en de passie voor de vijf groepen waar men aan hecht verdwijnen door het ontstaan van ziensvermogen. En de volgende gedachte zou dan bij je op kunnen komen: ‘Gedurende lange tijd ben ik door deze geest werkelijk bedrogen, misleid en verleid, want ik was gehecht aan fysieke vormen, ik was gehecht aan gevoelens, ik was gehecht aan percepties, ik was gehecht aan vormingen, en ik was gehecht aan bewustzijn. Door dat hechten, ontstaat het tot bestaan komen. Met het tot bestaan komen als oorzaak, ontstaat geboorte. Met geboorte als oorzaak, ontstaat ouderdom, dood, verdriet, treuren, pijn, droefheid en ellende. Zo komt deze gehele massa van lijden tot ontstaan.’”
25. “Ik heb dit vertrouwen in de Eerwaarde Gotama: ‘De Eerwaarde Gotama is in staat mij de Dhamma zo te onderwijzen dat ik al ziend van deze zetel zou kunnen opstaan.’” <221>
“Māgaṇḍiya, ga dan om met waardige mensen. Wanneer je met waardige mensen omgaat, Māgaṇḍiya, zul je de Ware Dhamma horen. Wanneer je de Ware Dhamma hoort, Māgaṇḍiya, zul je in overeenstemming met de Dhamma handelen. Wanneer je in overeenstemming met de Dhamma handelt, Māgaṇḍiya, zul je voor jezelf weten en zelf zien: ‘Dit zijn ziektes, zweren, pijlen. Maar hier komen deze ziektes, zweren en pijlen compleet tot einde. Met het einde aan het zoeken naar houvast komt er een einde aan bestaan. Met het einde aan bestaan komt er een einde aan geboorte. Met het einde aan geboorte komt er een einde aan ouderdom, dood, verdriet, treuren, pijn, droefheid en ellende. Zo komt deze gehele massa van lijden tot einde.’”(3) <222>
26. Toen dit gezegd was, zei de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya: “Geweldig, Eerwaarde Gotama! Prachtig, Eerwaarde Gotama! Het is net alsof U dat wat gevallen was weer overeind zet, alsof U dat wat verborgen was weer openbaart, alsof U de weg wijst aan iemand die verdwaald was, alsof U een licht schijnt in de duisternis, zodat zij die ogen hebben dingen kunnen zien. Zo heeft U op verschillende manieren de Dhamma uitgelegd. En ik neem toevlucht tot de Eerwaarde Gotama en de Dhamma en de Sangha. Ik zou graag het weggaan in thuisloosheid willen ontvangen van de Eerwaarde Gotama, en ook de hogere inwijding.”
27. “Māgaṇḍiya, indien een vroeger lid van een andere religieuze groepering het weggaan in thuisloosheid en de hogere inwijding in deze Dhamma en Discipline wil ontvangen, moet hij eerst vier maanden op proef. Als hij na deze vier maanden de steun van de monniken geniet, geven ze hem het weggaan in thuisloosheid en de hogere inwijding tot het monnikschap. Maar ik maak hier ook individuele uitzonderingen op.”
“Indien, Geachte Eerwaarde, vroegere leden van andere religieuze groeperingen die het weggaan in thuisloosheid en de hogere inwijding in deze Dhamma en Discipline wensen, vier maanden op proef moeten en daarna, indien ze de steun van de monniken genieten, het weggaan in thuisloosheid en de hogere inwijding tot het monnikschap ontvangen, dan zal ik vier jaar op proef gaan. Als ik na deze vier jaar de steun van de monniken geniet, kunnen ze me het weggaan in thuisloosheid en de hogere inwijding tot het monnikschap geven.”
28. En toen ontving de rondzwervende asceet Māgaṇḍiya het weggaan in thuisloosheid van de Gezegende, en hij ontving de hogere inwijding. En niet lang daarna bereikte de Eerwaarde Māgaṇḍiya, alert, vol ijver en vastberaden, en alleen en in afzondering levend, het onovertroffen doel waarvoor zonen van goede families terecht het huiselijk leven verlaten en wegtrekken in thuisloosheid. Hij bereikte de perfectie van het religieuze leven en zag de Dhamma, en hij begreep en verwezenlijkte haar volledig. Hij besefte: “Geboorte is ten einde, het religieuze leven is geleefd, wat gedaan moest worden is gedaan, er is geen verdere toestand van bestaan.” En de Eerwaarde Māgaṇḍiya werd een van de Arahants.
1. De Chinese vertaling hanteert hier een meer logisch opbouwende volgorde van gelijkenissen dan de Pali versie. Hier is de Chinese volgorde gehanteerd. De nummering van paragrafen is nog steeds die van de Pali versie.
2. In de Chinese vertaling geeft de Boeddha hier slechts twee regels van het vers, terwijl de Pali versie het complete vers - vier regels - geeft. De Chinese vertaling is hier gebruikt omdat het logischer is en beter past in het verhaal.
3. In de Chinese vertaling geeft de Boeddha in plaats van verwijzingen naar het afhankelijk ontstaan (in §24) en tot einde komen (in §25) van lijden, een gedetailleerde instructie over de Vier Edele Waarheden. Erg verschillend is dit niet, daar de Vier Edele Waarheden natuurlijk ook over het ontstaan en ten einde komen van lijden gaan. Na deze instructie wordt Māgaṇḍiya volgens de Chinese vertaling een Sotāpanna.