<1101> De Gezegende verbleef eens in het Siṃsapā Bos, nabij Kosambi. En daar nam de Gezegende enkele Siṃsapā bladeren in zijn hand, en sprak de monniken als volgt toe:
"Wat denken jullie, monniken? Welke zijn groter in aantal: deze enkele Siṃsapā bladeren die ik in mijn hand genomen heb, of de bladeren aan de bomen van dit Siṃsapā bos?"
"Weinig zijn die Siṃsapā bladeren, Gezegende, die U in Uw hand genomen heeft; en erg groot in aantal zijn de bladeren aan de bomen van dit Siṃsapā bos."
"Zo ook, monniken, zijn die dingen die ik met directe kennis heb ervaren, maar niet onderwezen, erg groot in aantal. En de dingen die ik [wel] heb onderwezen zijn [slechts] weinig.
"En waarom heb ik die [dingen] niet onderwezen? Omdat ze onvoordelig zijn, niet behoren tot de beginselen van het religieuze leven, en niet leiden tot afkeer, passieloosheid, beëindiging, innerlijke rust, diepe kennis, Verlichting en Nibbāna. Daarom heb ik ze niet onderwezen.
"En wat heb ik onderwezen? 'Dit is lijden,' is door mij onderwezen. 'Dit is de oorsprong van het lijden,' is door mij onderwezen. 'Dit is het einde van het lijden,' is door mij onderwezen. 'Dit is de weg naar het einde van het lijden,' is door mij onderwezen.
"En waarom heb ik dit onderwezen? Omdat het voordelig is, behoort tot de beginselen van het religieuze leven, en leidt tot afkeer, passieloosheid, beëindiging, innerlijke rust, diepe kennis, Verlichting en Nibbāna. Daarom heb ik het onderwezen.
"En daarom, monniken, dienen jullie deze beschouwing uit te voeren: 'Dit is lijden.' Jullie dienen deze beschouwing uit te voeren: 'Dit is de oorsprong van het lijden.' Jullie dienen deze beschouwing uit te voeren: 'Dit is het einde van het lijden.' Jullie dienen deze beschouwing uit te voeren: 'Dit is de weg naar het einde van het lijden.'