Aldus heb ik gehoord. De Gezegende verbleef eens in Anāthapiṇḍika’s Bosklooster, in het Bos van Prins Jeta nabij Sāvatthī. En toen, tegen het einde van de nacht, kwam er een zekere godheid van buitengewone schoonheid — het hele Bos van Prins Jeta [met haar straling] verlichtend — naar de Gezegende. Bij de Gezegende aangekomen, betoonde zij haar eerbied aan hem en ging terzijde staan.
Zo terzijde staand sprak die godheid de Gezegende in vers toe:
258 |
Veel zijn die goden en mensen |
[De Boeddha:] |
|
259 |
Niet omgaan met dwazen; |
260 |
Leven op een geschikte lokatie; |
261 |
Hoge geleerdheid en vakkunde; |
262 |
Vader en moeder ondersteunen; |
263 |
Geven, en een deugdzaam leven; |
264 |
Onthouding en afzien van het kwade; |
265 |
Eerbied en bescheidenheid; |
266 |
Geduldig en zachtaardig zijn; |
267 |
Ascese en het heilige leven; |
268 |
Wanneer contact met wereldse dingen |
269 |
Wanneer deze dingen gedaan zijn, |