Gedurende de laatste twee en een halve millenia is er veel geschreven over het leven van de Boeddha. Deze verhalen, geschriften en boeken somden niet slechts het reeds beschikbare materiaal op, maar voegden ook nieuw materiaal toe. Sommige elementen van de toegevoegde informatie zijn waarschijnlijk wel authentiek, maar het is niet mogelijk om te bepalen welke elementen dat nu precies zijn. Soms werden de oude verhalen ook aangepast en veranderd. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de originele historische Boeddha een beetje naar de achtergrond gedreven werd.
Een voorbeeld: tegenwoordig denken veel mensen dat de vader van de Boeddha een koning genaamd Suddhodana was, die ervoor zorgde dat zijn zoon — prins Siddhatta Gautama — tot zijn 29e jaar nooit het koninklijk paleis verliet. Op een dag sloop de toekomstige Boeddha in het midden van de nacht stiekem het paleis uit, de stad in. Daar zou hij vervolgens voor het eerst in zijn leven geconfronteerd worden met een zieke, een bejaarde, een lijk en een monnik. Dit is een interessant verhaal wat wel ooit door de Boeddha verteld was (zie DN:14), maar betrekking had op iemand anders — een Boeddha genaamd Vipassī die in een zeer ver verleden leefde. Dit verhaal gaat dus niet over onze Gautama Boeddha. Maar wat gebeurde er dan wel in het leven van de Boeddha?
Daarom hier een overzicht en samenvatting van de suttas waarin de Boeddha over zijn leven (en een aantal vorige levens) vertelt. Ook een aantal vertellingen door zijn directe discipelen zijn hier opgenomen. Deze informatie is de oudste beschikbare informatie over het leven van de Boeddha: de originele verhalen gebaseerd waarop men later — in andere boeken en commentaren — geleidelijk aan informatie toegevoegd en dingen veranderd heeft. Dit is wat de suttas te vermelden hebben over het leven van de Boeddha:
(De term 'Bodhisatta' verwijst naar de Boeddha voordat hij Verlichting behaalde.)
DN 19: Mahāgovinda Sutta — In deze sutta vertelt de Boeddha over een vorig leven waarin hij Jotipāla heette. Hij was de hofpriester en hofmeester van 7 verschillende koningen tegelijkertijd, en hij had een zeer goede reputatie onder de bevolking: men dacht zelfs dat hij persoonlijk contact met Brahmā (de Oppergod) had. Jotipāla wist echter dat hij de oppergod Brahmā nog nooit gezien had, en daarom ging hij vier maanden mediteren, hopend dat hij daarna wel contact met Brahmā zou kunnen hebben. Na deze vier maanden kwam Brahmā naar hem toe en onderwees hem wat te doen om in Brahmā's hemel wedergeboren te worden. Jotipāla zag dat dit makkelijker te doen was indien hij monnik zou zijn, en vele mensen werden in navolging van hem ook monnik. Hij onderwees zijn discipelen hoe vriendelijkheid, compassie, waardering en gelijkmoedigheid te ontwikkelen. Al zijn volgelingen werden in een hemel wedergeboren.
MN 81: Ghaṭikāra Sutta — Deze sutta vertelt over een ander vorig leven waarin de Bodhisatta ook de naam Jotipāla droeg. Jotipāla had een vriend genaamd Ghaṭikāra. Ghaṭikāra wilde samen met Jotipāla de Boeddha genaamd Kassapa bezoeken. Jotipāla wilde niet meegaan, en sprak zelfs denigrerend over deze Boeddha. Nadat Ghaṭikāra Jotipāla bij het hoofdhaar greep, stemde Jotipāla toe om mee te gaan: hij was onder de indruk van de vastberadenheid van zijn vriend. Samen bezochten zij aldus Kassapa Boeddha, en luisterden naar een lering van hem. Beiden waren verheugd met deze lering, en Jotipāla werd vervolgens een monnik.
MN 123: Acchariya-abbhūta Sutta — Deze sutta vermeld dat de Bodhisatta zijn één-na-laatste leven in de Tusita hemel doorbracht, en dat hij gedurende zijn gehele leven daar aandachtig en volledig bewust was. Ook tijdens zijn geboorte en sterven in die hemel was hij aandachtig en volledig bewust.
MN 123: Acchariya-abbhuta Sutta — Deze sutta vertelt over de wonderlijke eigenschappen van de conceptie en geboorte van de Bodhisatta. Een samenvatting van deze eigenschappen:
Sutta Nipāta 3:11 — Deze sutta vertelt over Asita de Wijze, die een bezoek brengt aan een hemel, en opmerkt dat de goden allen zo blij en opgewekt zijn. Wanneer hij de goden vraagt waarom ze zo blij zijn, zeggen ze dat dit zo is omdat de Bodhisatta geboren is in het stadje genaamd Lumbini. Asita gaat daarop terug naar de wereld der mensen, brengt een bezoek aan Suddhodana (de vader van de Bodhisatta) en vraagt toestemming om het nieuwgeboren kind te zien. Nadat hij de Bodhisatta onderzocht heeft, zegt hij dat dit kind onovertroffen is: de hoogste der mensen. Daarna echter is Asita treurig en verdrietig omdat hij zich realiseert dat hijzelf al oud is en zal sterven voordat de Bodhisatta een Boeddha wordt: Asita zal niet van zijn leer kunnen profiteren.
Anguttara Nikāya 3:38 — Hier vertelt de Boeddha over zijn leven voordat hij monnik werd. Hij zegt hij zeer verfijnd was, en dat hij drie paleizen had: een paleis voor elk van de drie seizoenen van het jaar in India. Het winterseizoen bracht hij omgeven met vrouwelijke muzikanten door, en in de vier maanden van de winter verliet hij nooit de tweede verdieping van dat winterpaleis. Zijn vader liet vijvers met lotussen aanleggen in die paleizen, om het leven van de Bodhisatta te veraangenamen. De Bodhisatta gebruikte de beste kwaliteit luxueuze produkten, en vertoefde (wanneer hij buiten was) altijd onder een zonnescherm, zodat hij tegen natuurlijke elementen als de zon en stof beschermd was. Ook al leefde hij zo'n verfijnd leven, toch dacht soms ook aan ziekte, ouderdom en de dood. Hij had de gedachte dat het niet passend voor hem was om met afschuw, vernedering en walging te reageren wanneer hij ouderdom, ziekte en dood zag, want hijzelf was ook onderworpen aan ouderdom, ziekte en de dood. De Bodhisatta merkte op dat wanneer hij op deze manier dacht, de obsessies met jeugd, gezondheid en het leven (zo typisch voor jonge mensen) volledig van hem wegvielen.
MN 36: Mahāsaccaka Sutta — De Boeddha vertelt hier (in §31) over zijn ervaring in meditatie toen hij nog thuiswoonde. Zijn vader was met iets bezig en de Bodhisatta zat alleen onder een roosappel boom. Hij zat daar afgezonderd van sensueel genot en onheilzame mentale staten, en betrad zo in meditatie gezeten het meditatiestadia van de eerste jhāna.
Sutta Nipāta 4:15 — In deze sutta spreekt de Boeddha in versen over de redenen waarom hij uiteindelijk koos om het huiselijk leven te verlaten. De Bodhisatta merkte op dat wezens vijandig tegen elkaar zijn, en constant met elkaar in botsing komen. Hij zag dit overal om zich heen gebeuren: dat de gehele wereld op deze manier onveilig is en in beroering. Dit maakte dat hij zich paniekerig en bevreesd voelde. Hij keek om zich heen of er niet een plaats was zonder vijandigheid, maar zo'n plaats zag hij niet. Toen echter, zag hij dat er een pijl diep in zijn hart zat. Hij wist dat zolang die pijl in het hart zit, men in alle kanten op rent. Wanneer men die pijl eruit haalt, rent men niet meer weg: men komt tot rust.
MN 26: Ariyapariyesanā Sutta — De Boeddha vertelt hier dat toen hij nog jong was, hij zocht naar dingen die onderworpen waren aan ouderdom, ziekte, dood, verdriet en mentale bevuiling. Hij dacht hier vervolgens als volgt over na: "Waarom zoek ik, terwijl ikzelf aan ouderdom, ziekte, dood, verdriet en mentale bevuiling onderworpen ben, naar dingen die ook daaraan onderworpen zijn? Waarom zou ik niet op zoek gaan naar het Ongeborene, naar het Nibbāna, de verheven vrijheid van ketens?" En toen ging hij op zoek naar het Ongeborene, Ziekloze, Doodloze, Zorgenloze, Onbevuilde: de verheven vrijheid van ketens — het Nibbāna.
MN 36: Mahāsaccaka Sutta — De Boeddha vertelt hier (in §12) over de reden waarom hij voor het monnikschap koos. Hij zegt dat hij de volgende gedachte had: “Het huiselijk leven is druk, een stoffig pad; het thuisloze leven is als de open lucht. Het is niet gemakkelijk om, in een huis gevestigd, een religieus leven te leiden dat compleet is, en zuiver als een gepolijste schelp. Wat nu als ik mijn hoofdhaar eraf scheer en een geel kleed omdoe, het huis verlaat, en wegtrek in thuisloosheid?”
MN 26: Ariyapariyesanā Sutta — In deze sutta vertelt de Boeddha dat hij op een later tijdstip zijn hoofdhaar en baard afschoor en een geel monnikskleed omdeed. Hij was toen nog jong, had zwart haar, en was in de bloeiperiode van zijn leven. De Bodhisatta verliet zo zijn huis en trok weg in thuisloosheid, ook al wilden zijn vader en moeder niet dat hij monnik werd: zij huilden met betraande gezichten.
MN 26: Ariyapariyesanā Sutta —De Ariyapariyesanā Sutta vemeld dat de Bodhisatta in zijn zoektocht naar sublieme vrede een leraar genaamd Āḷāra Kālāma opzocht. De Bodhisatta zei tegen hem dat hij leer en discipline van Āḷāra Kālāma wilde volgen, en Āḷāra Kālāma accepteerde hem als zijn student. De Bodhisatta was een snelle leerling en kende de leer van zijn leraar al snel volledig van buiten opzeggen. Hij dacht toen over zijn leraar na, en hij erkende dat zijn leraar niet slechts vertrouwen en geloof in deze leer had, maar haar ook had gerealiseerd. Toen hij zijn leraar ondervroeg over diens realisatie, zei Āḷāra Kālāma hem dat hij de sfeer van nietsheid gerealiseerd had. Daarop vergeleek de Bodhisatta zichzelf met zijn leraar, en kwam tot de conclusie dat hijzelf, net als Āḷāra Kālāma, over vertrouwen, energie, aandacht, concentratie en wijsheid beschikte. Hij nam zich daarom voor om te proberen zelf de sfeer van nietsheid te realiseren. In een korte periode was hij hierin geslaagd, en hij ging naar zijn leraar toe. Nadat hij zijn leraar uitlegde hoe hij erin geslaagd was deze realisatie te behalen, nodigde Āḷāra Kālāma hem uit om samen met hem de andere leerlingen te onderwijzen, daar zij nu beiden over dezelfde kennis en realisatie beschikten. Maar de Bodhisatta sloeg dit aanbod af, omdat hij niet tevreden was met de kennis en realisatie van de sfeer van nietsheid. Het wist dat hij het Nibbāna nog niet bereikt had; het lijden was nog niet geëindigd: hij had nog geen complete vrede, direkte kennis en Verlichting. Daar hij niet tevreden was met wat hij had geleerd, en er teleurgesteld in was, verliet hij die leer van Āḷāra Kālāma.
Vervolgens ging hij naar een andere leraar: Uddaka Rāmaputta. Uddaka Rāmaputta was een leerling van andere een leraar, genaamd Rāma, die toen reeds overleden was. Uddaka Rāmaputta was de opvolger van Rāma; de leider van de religieuze gemeenschap. Alhoewel Uddaka Rāmaputta de leer van Rāma van buiten kende, had hij die leer niet zelf volledig gerealiseerd. Nadat de Bodhisatta de leer van Rāma bestudeerd had en van buiten kende, ondervroeg hij Uddaka Rāmaputta over de realisatie van Rāma. Uddaka Rāmaputta zei hem dat Rāma de sfeer van 'noch-preceptie-noch-geen-perceptie' bereikt had. Daarop vergeleek de Bodhisatta zichzelf met Rāma, en kwam tot de conclusie dat hijzelf, net als Rāma, over vertrouwen, energie, aandacht, concentratie en wijsheid beschikte. Hij nam zich daarom voor om te proberen zelf de sfeer van 'noch-preceptie-noch-geen-perceptie' te realiseren. In een korte periode was hij hierin geslaagd, en hij ging naar Uddaka Rāmaputta toe. Nadat hij zijn leraar uitlegde hoe hij erin geslaagd was deze realisatie te behalen, nodigde Uddaka Rāmaputta hem daarna uit om de nieuwe hoofdleraar en leider van de gemeenschap van Rāma te worden: Uddaka Rāmaputta gaf de Bodhisatta aldus de hoogste positie en eer. Maar de Bodhisatta zag dat hij Nibbāna nog steeds niet bereikt had; het lijden was nog steeds niet geëindigd: hij had nog geen complete vrede, direkte kennis en Verlichting. En omdat hij niet tevreden was met wat hij had geleerd, en er teleurgesteld in was, verliet hij die leer van Rāma.
Sutta Nipāta 3:1 — Deze sutta verhaalt over wat er plaatsvond toen de Bodhisatta als nieuwe monnik in de grote stad Rājagaha aankwam. De Bodhisatta liep een aalmoesronde door de stad, om zo voedsel te vergaren voor zijn maaltijd. Koning Bimbisāra stond op dat moment op het terras van zijn paleis en zag de Bodhisatta lopen. Hij was onder de indruk van zijn uiterlijk en zijn beheerst en bewust gedrag. Hij gebood een dienaar om de Bodhisatta te volgen naar zijn rustplaats. Toen Koning Bimbisāra van de dienaar hoorde dat de Bodhisatta in een grot verbleef, ging hij hem een bezoek brengen. De koning vertelt de Bodhisatta dat hij het uiterlijk heeft van een adelijke krijger: jong, lang, knap, van goede komaf. Hij vertelt hem dat hij hem geschenken zal geven, en vraagt hem naar zijn afkomst. De Bodhisatta antwoord dat hij afkomstig is van het rijke en machtige volk van de Sakyas, dat nabij de Himalayas verblijft en behoort tot het koninkrijk genaamd Kosala. Hij vertelt de koning dat hij monnik werd omdat hij geen voordeel meer zag in zintuiglijk genot, maar er wel het nadeel van inzag. Verder zegt hij dat hij vrijheid van verlangen als vredevol ziet, en daarom wil hij zich gaan inspannen in het monniksleven.
WORDT VERVOLGD....
SN 54.8 – Dipa Sutta: De Boeddha vertelt dat hij Anapanasati beoefende voor zijn verlichting
MN 4 – Bhayabherava Sutta: Autobiografisch: voor de Verlichting – leven in het bos.